1_0.doc
De zanggroep HET NEDERLANDSE LIED in Amersfoort
(1940-heden)
webversie proeftekst + Indexen dd 28-1-05, met correcties van Jan & Noor Meilof;
bijlagen: Repertorium-lijsten tot omstreeks 1980 en toespraak Carla Kohnstamm 1976
door Rijk Mollevanger
[ 8-7-04: “Ter (voorlopige) Inleiding” toegevoegd; PROEF \ WERKDOCUMENT dd 29.4.04 / 27.7.04 (semi-definitieve versie).
Op diverse latere data : volgorde onderdelen gewijzigd; aanvullingen & correcties; voorlopige orde-nummering aangebracht. 18.2.06 Pinksterlied 1980 toegevoegd (uit Huldeboek 1980). 19.2.06: Oprichting ’40 toegevoegd uit brochure dec. 2005 tgv. 13e lustrum]. 22.7.07: enkele correcties en toevoegingen.
In memoriam Jan Meilof.
= = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = =
PINKSTERLIED 1980 voor Renske
de babelse chaos tot het bruiloftslied geordend
wacht zij met de lamp in de hand alle jaren, hoort
een vrolic salich nieuwe lied
luistert zij de mensen tot hun ware stem
de grote zon is met een uur vertraagd maar ziet
hij komt om allen sterk te maken, trooster
vol rode mond belijden wij de oude dingen
want alles is vernieuwd wanneer zij ons laat zingen
surrexit, al den wereld openbare
het durend toongewelf maakt onze hoofden kleiner
tongen vuur en waaiend buigzaam wat verhard is
zo veel hart verheft zich op haar vogel hand
de vroedvrouw van de klank wijst ons het levende
zo maak je lachend zichtbaar ook de pauw kan zingen
een kudde biggetjes rent dwars door onze noten
hoort en ziet, en komt hem tegemoet want
ich verkündige euch grosze
grosze Freude
(uit het Huldeboek voor Renske 1980)

1.3.doc
TER (VOORLOPIGE) INLEIDING
bij een werk-in-uitvoering:
============================
In september 2001 heeft een commissie uit de Amersfoortse zanggroep "Het Nederlandse Lied" (hier verder: HNL) mij gevraagd een geschiedenis te schrijven van dat in 1940 door de zangpedagoge Renske Nieweg (1911-2002) opgerichte koor. Ik heb gezegd daaraan graag te willen werken, maar ik heb mij toen niet gebonden aan een deadline voor publikatie; ik had immers geen idee van de tijd die vervulling van deze opdracht zou kunnen gaan kosten. (Dat idee heb ik nog niet, al ben ik er nu een paar jaar aan bezig; wat hier volgt is nog maar een tussenstand.)
De doelgroep zou voornamelijk bestaan uit leden en oudleden; verder zou mogelijk elders in de muziekwereld enige historisch gerichte belangstelling bestaan. Nu zal de hier openbaar gemaakte tekst daar weinig geschikt voor zijn: te gedetailleerd, te veel de taal van een academische scriptie. Maar zij zou moeten kunnen functioneren als basis voor een volgend, vlotter, meer op de doorsnee geïnteresseerde lezer gericht exposé.
Er bestaan voor mij verschillende redenen om mij met inzet aan de op mij genomen taak te wijden. Hoewel zelf van HNL nooit regulier lid geweest, heb ik - zoals een groot aantal andere niet-Amersfoorters - vanaf 1953 regelmatig mogen deelnemen aan activiteiten ervan: Kerst- en Paasvieringen; zomer-, later Pinksterkampen op een boerderij in Den Treek; buitendagen en andere bijzondere bijeenkomsten. Ook heb ik eind jaren '50 tijdens mijn militaire-diensttijd enkele maanden meegezongen op de wekelijkse repetities, en meegedaan bij het toen (zoals ook nog veel later) daaraan voorafgaande uurtje volksdansen.
Mijn langdurig contact met Renske Nieweg en met talrijke groepsleden is voor mij van grote waarde geweest: heeft zeker zoals bij velen bijgedragen tot mijn persoonlijke en muzikale vorming. Zoals zoveel anderen ben ik daarvoor dankbaar, en dat stimuleert mij uitermate bij het hier aangevangen historisch onderzoek.
Maar er is meer. Volgens mij is er sprake van een cultuurhistorisch interessant fenomeen. Persoonlijke ervaring met ook andere koren heeft mij het bijzondere karakter van musiceren in HNL duidelijk gemaakt. Daar werd een vóór alles humane muziekbeoefening nagestreefd: toegewijd en verdiepend, maar niet gericht op virtuositeit. Primair ging het er om in gemeenschap, dus: wezenlijk naar elkaar luisterend, musiceren te leren ervaren als een belangrijke, je leven verrijkende (en plezierige!) mogelijkheid, die mits met aandachtige inzet nagestreefd voor iedereen kan zijn weggelegd. Waarbij de muziek niet als de enige menselijke waarde geldt - die van het intermenselijk contact is er onlosmakelijk mee verbonden. Gericht op een dienstbaar musiceren door amateurs, dat noch qua uitvoeringspraktijk, noch qua repertoirekeuze de professionele muziekbeoefening tracht te imiteren, maar zich wel altijd fundamentele waardenbeleving ten doel stelt, wars van competitie en (quasi-) virtuozendom.
In mijn onderzoek wil ik dan ook proberen op het spoor te komen van de wortels van deze opvatting omtrent hoe leken kunnen musiceren; hoe zich die in de loop van de tijd heeft ontwikkeld; en welke factoren hierbij een rol hebben gespeeld.
Een interessant aspect hierbij is m.i. ook dat HNL in 1940 eigenlijk een "doorbraak"-groep avant-la-lettre is geweest in een toen nog vast verzuilde samenleving: ondanks – of dank zij? - de toenemende druk van de Duitse bezetting wijdden socialistische, katholieke, protestants-christelijke en niet-godsdienstige jongeren zich gezamenlijk aan volkslied, canons, eenvoudige polyfonie - aan levende cultuuroverdracht.
Na de bevrijding volgde een langdurige periode van lokale, ja zelfs - vooral ook door radio-uitzendingen waaraan HNL jarenlang heeft meegewerkt - landelijke uitstraling. Er waren dan ook allerlei verbindingen naar “buiten”. Zo o.m. verzorgde het koor onder leiding van zijn dirigente vanaf 1945 in de stad Amersfoort decennialang de fameuze jaarlijkse kerstliedavonden, waar Renske Nieweg steeds weer honderden bezoekers, jong en oud, van zeer diverse denominatie, tot enthousiast zingen en spelen wist te bewegen. En zo waren er vaak intensieve persoonlijke en personele contacten met de sociaal-pedagogische opleiding Middeloo te Amersfoort, waar vanaf de aanvang in 1946 muziek een belangrijk onderdeel van het lesprogramma vormde. Renske Nieweg heeft verder o.m. als docente aan de Amersfoortse Rijkskweekschool (later: Pedagogische Academie), als consulente voor schoolmuziek en door medewerking aan didaktische publikaties invloed uitgeoefend op het muziekonderwijs op de basisschool.
Het zingen en spelen in HNL kunnen bovendien geplaatst worden binnen die grote, internationale beweging van de met name ook bij leken sterk groeiende belangstelling voor “oude”, d.w.z. vóórklassieke muziek. Hier eveneens naar het stempel van de dirigente, die in 1951 zelf mee aan de wieg heeft gestaan van de Vereniging voor Huismuziek. Zeker waren het haar persoonlijkheid, haar inzichten en didaktische gaven, die sfeer, karakter en praktijk bij HNL beslissend hebben bepaald.
Een geschiedenis van HNL kan niet volstaan met slechts een kroniek van de voornaamste bijeenkomsten en gebeurtenissen. Die bestaat trouwens al voor een belangrijk stuk: als onderdeel van het "voorwerk" der in 1965, 1980 en 1985 voor intern gebruik gebundelde repertoireverzamelingen.
Echte geschiedschrijving wil hier immers tevens zicht bieden op de ontwikkeling van het repertoire (en daarbij zeker ook op de aandacht die lange tijd zo sterk op het volkslied gericht is geweest); op de samenstelling en ontwikkeling van het ledenbestand; op de externe contacten en op organisatorische en praktische aspecten (waaronder bestuur, beleid, financiën).
Maar vooral dient waar mogelijk licht geworpen op achterliggende ideeën en idealen: muzikale en esthetische zowel als levensbeschouwelijke; op de politieke en pedagogische inspiratie c.q. intenties die er leefden. En in samenhang daarmee: op de belangrijkste beïnvloedende figuren (om maar enkelen te noemen: Piet Tiggers, Jop Pollmann, Willem Gehrels, Fritz Jöde, Ina Lohr). Verder op de normatief-cultuurpedagogische insteek en de bronnen daarvan; op de invloed van de tijdsomstandigheden (het vooroorlogse jeugdidealisme; de oorlog; de naoorlogse volksopvoedingsidealen met hun moderniserende maar in wezen vaak zeer restauratieve tendenzen); op respons en op kritiek; op "Nachwuchs". En wellicht zullen zich voor dit ambitieuze programma nog andere aspecten aandienen naarmate ik het beschikbare materiaal verder heb doorgewerkt. Daarbij zal inbreng van nog te interviewen betrokkenen beslist extra verhelderend werken.
Het nu volgende is evenwel voorlopig nog voornamelijk gebaseerd op het overvloedige materiaal uit Renske Niewegs nalatenschap, mij door haar familie voor mijn doel welwillend in langdurige bruikleen ter beschikking gesteld, alsmede op geraadpleegde relevante literatuur.
Cuijk, 14.7 – 12.12 2004, Rijk Mollevanger
NOOT 1:
- “Feestelijke uitgave bij de viering van het 25-jarig bestaan van het Nederlandse Lied”, Paasheuvel, oktober 1965. – Voor intern gebruik (vermoedelijk onder redactie van Renske Nieweg en Jan Beylsmit) samengestelde repertoire-verzameling, met in het ‘voorwerk’ bijdragen met herinneringen en beschouwingen van Renske Nieweg, Gillis Dorleijn, IJsbrand Roosjen, Bets Munnik, Wil Waardenburg, Jet van der Lof-van Rhijn, Jan Neuteboom, Greet Jacobs, Corrie de Groot, Jan Meilof, Jan Beylsmit.
In die bundel ook het feestlied voor het 25-jarig bestaan van de zanggroep, een driestemmige zetting door Gillis Dorleijn op tekst van Jan Beylsmit:”Zingen is delen van droom en daad”; de slotregel van het refrein: ‘Al onze dagen leven met muziek’ heb ik gebruikt als titel voor deze studie (N.B.: voor de halverwege toegevoegde dubbele punt ben ik verantwoordelijk).
- “Het Nederlandse Lied 1940-1980”, repertoireverzameling samengesteld door een werkgroep van de Vereniging Het Nederlandse Lied onder eindredactie van Jan Meilof. - Amersfoort 1980. – Het z.g. Gele Boek; uitgave, voor intern gebruik, bij het 40-jarig bestaan. In het ‘voorwerk’ uitvoerige bijdragen: herinneringen en beschouwingen, van Renske Nieweg, Jan Beylsmit, Jan Meilof, en Kees Velthuis.
- “Het Nederlandse Lied 1985-1990”, repertoireverzameling samengesteld door Marijke Zwanenburg en Henk Waardenburg. – Amersfoort-Leusden 1990. – Het z.g. Groene Boek; uitgave, voor intern gebruik, bij het 50-jarig bestaan. In het ‘voorwerk’ bijdragen van Henk Waardenburg, Jan Meilof en Els Dijkstra.
- “Liedrepertoire voor het basisonderwijs. Het lied als kern van de muzikale vorming”, in opdracht van de Stichting tot verbetering van het muziekonderwijs op de christelijke scholen in Nederland [SVM] samengesteld door Jo van Eijnsbergen-van der Kolk, Mieke van Helden, Renske Nieweg en Piet Schoonhoven. – Haarlem, Uitgeverij De Toorts 1970. – Herziene drukken in 1973 en 1977. Na 1973 is niet meer aangegeven dat de uitgave in SVM-opdracht geschiedde.

2.1.doc
I. DE WORTELS, DE BRONNEN, HET BEGIN :
====================================
Renske's vormingsjaren in de AJC; de wereld waarin HNL
ontstond
[ Hierna moet nog volgen: II. De eerste jaren ]
=================================================================================================
Op een zaterdag in de herfst van het eerste oorlogsjaar in Nederland wijdde de toen de 29-jarige muzieklerares Renske Nieweg (zang, piano, blokfluit) een nieuw cahier in door op de kaft te noteren:
Volksliedcursus
"Het Nederlandsche Lied"
RNieweg.
26 Oct. 40.
Dat was niet het eerste schrift waarin zij begon op te tekenen wat zij met en voor mensen aan muziek deed; en er zouden er nog heel wat volgen. Het voor zichzelf vastleggen van haar activiteiten heeft de oprichtster van de Amersfoortse zanggroep “Het Nederlandse Lied” kennelijk in alle perioden van haar leven belangrijk gevonden. Zij deed dat systematisch en nauwgezet, in tientallen schoolschriften.
Daardoor kan tamelijk exact bronnenmateriaal ons ook informeren over de geschiedenis van dat nog altijd bestaande koor (hier verder afgekort tot HNL). Immers het is deze zanggroep die op 26 oktober 1940 als “volksliedcursus” van start ging. Nìet als koorvereniging of zangclub: dat was tijdens de nog geen half jaar eerder begonnen Duitse bezetting al direct niet toegestaan.
NOOT 2:
Het grootste deel van het bronnenmateriaal bevindt zich in de nalatenschap van Renske Nieweg, nu onder het beheer van haar nabestaanden; maar een belangrijk deel berust in het AJC-archief, dat thans is ondergebracht in het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis te Amsterdam (Inventaris AJC-archieven, dl 2 ‘Muziek en dans’, nrs 523-529).
In het bij het 20-jarig bestaan van HNL aan Renske Nieweg aangeboden plakboek met herinneringen bevinden zich enkele documenten met betrekking tot de oprichting en de toestemming daarvoor:
- een brief aan Renske van Jop Pollmann dd 7.9.40 met zijn voorstel voor een persbericht;
- een kranteknipsel (Amersfoortse Courant?) met de hand gedateerd ‘sept. 1940’: “Volkszangcursus te Amersfoort – Uitgaande van de Vereeniging ‘Het Nederlandsche Lied’” (zie hierna paragraaf 3b-2);
- een verzoekschrift dd 11.2.1941 aan de Procureur-Generaal bij het Gerechtshof te Amsterdam om ”toestemming voor het geven van een volkszangcursus te Amersfoort in het Jeugdgebouw Bloemweg” – daarop een stempel “geen bezwaar mits geen onderwerpen van politieken aard ter sprake worden gebracht, direct noch indirect” dd 12.2.1941.
(Over de oprichting en de beginjaren van de groep uitvoeriger in een van de volgende hoofdstukken.)
Het initiatief ertoe kwam niet uit de lucht vallen; er is een voorgeschiedenis. Daar valt zicht op te krijgen vanuit een meer algemene invalshoek: door te vragen in wat voor een wereld dat koor kwam te functioneren, met welke motivatie, onder invloed van welke factoren; waarom een cursus? Waarom volkslied? Waarom 'Het Nederlandsche Lied'? En waarom juist in Amersfoort?
Daarnaast is een meer individueel gerichte vraagstelling mogelijk: naar die persoonlijkheid Renske, en welke voorgaande vorming haar zo geschikt maakte voor jarenlange bezielende leiding. Zij heeft het koor immers geleid tot 1980, en er daarna nog in meegezongen tot haar dood in 2002.
Voor de beschrijving van een geschiedenis van de nog steeds actieve Amersfoortse zanggroep "Het Nederlandse Lied" dienen beide wegen bewandeld. Ik wil met de tweede benadering beginnen, daarbij o.m. graag gebruikmakend van en verwijzend naar het schitterende boek van Jan Meilof.
NOOT 3:
Jan Meilof “Een wereld licht en vrij. Het culturele werk van de AJC 1918‑1959” (Amsterdam, IISG 1999) o.m. p 296vv.
De geschiedenis van het koor is al eerder in kroniekvorm en korte herinneringen vastgelegd. Verschillende koorleden hebben daarmee namelijk het ‘voorwerk’ samengesteld van drie bij de lustra in 1965, 1980 en 1990 voor intern gebruik verzorgde repertoirebundels: resp.:
- “Feestelijke uitgave bij de viering van het 25-jarig bestaan van het Nederlandse Lied” (p 1-33);
- “Het Nederlandse Lied 1940-1980” (het z.g. ‘Gele boek’, p 4-40) en
- “Het Nederlandse Lied 1985-1990 (het ‘Groene boek’, p 3-90).
Andere bronnen zijn, behalve de eerdergenoemde cahiers, o.m. diverse voor Renske Nieweg vervaardigde plak- en huldeboeken uit 1947, 1960, 1963, 1965, 1980, 2001; Renske zelf heeft in haar schriften en multomappen ook een aantal foto’s en krantenknipsels mbt. HNL bewaard.

2_2.doc
1: RENSKE NIEWEG
Renske Nieweg (1911-2002) was dochter van Jacob Nieweg, een predikant uit de noordelijke provincies die zijn ambt had opgegeven om te gaan schilderen. Het gezin had zich in 1919 gevestigd in Amersfoort.
Daar woonde de musicus en dirigent Piet Tiggers (1891-1968), van wie Renske pianoles kreeg en die, vermoedelijk via de door Jacob Nieweg opgerichte Amersfoortse Kunstkring, al gauw huisvriend van de familie was. Tiggers was het ook, die zijn vrienden in contact bracht met de pas opgerichte jeugdorganisatie van de socialistische partij SDAP: de AJC (“Arbeiders Jeugd Centrale”). Als daarvan "de belangrijkste zang- en muziekleider" bouwde Tiggers binnen deze sterk educatief gerichte jeugdorganisatie het muziekwerk op, naar model van de Duitse zusterpartij. Zo leidde hij o.m. vanaf 1925 de samenzang tijdens de in het AJC-centrum 'De Paasheuvel' te Vierhouten gevierde Pinksterfeesten. Hij verzorgde de uitgave van een reeks AJC-zangbundels, waarvan ‘De lijster’ (1925), ‘De merel’ (1927) en ‘De wielewaal’ (1930) de eerste waren. En begon in 1926 een zangleiderscursus in Amsterdam: ‘De Wielewaal’, waar Renske lang in heeft meegezongen.
Van Tiggers kreeg de 17-jarige Renske diens eerste uit Duitsland meegebrachte blokfluit, mèt een blokfluitboekje èn de opdracht er zichzelf maar op te leren spelen. Resultaat: in 1931 schreef Renske in het AJC maandblad "Het Signaal" het eerste van een serie artikeltjes 'Aanwijzingen voor het gebruik en het bespelen van de blokfluit'.
Eveneens in 1928 was Renske lid geworden van de AJC; daarmee ging zij deel uitmaken van de door Harmsen gesignaleerde tweede generatie in die organisatie. Vanaf 1929 was zij voor de AJC actief als Gewestelijk muziekleidster.
NOOT 4:
Voor veel van de hier al gegeven en straks nog volgende informatie zie Meilof 1999 (o.m. p218vv, 244vv, 275vv); verder G.J. Harmsen: "Blauwe en rode jeugd. Een bijdrage tot de geschiedenis van de Nederlandse jeugdbeweging tussen 1853 en 1940", dissertatie universiteit van Amsterdam. - Assen 1961 (daar bv. de pp 196vv, 300, 366).
Vanaf juli 1929, dus vlak na haar eindexamen aan het Baarnsch Lyceum, betrok Tiggers haar bij de door hem voortaan iedere zomer op de Paasheuvel georganiseerde cursusweek voor AJC-muziekleiders; al gauw kreeg zij daar ook docerende taken. Vanaf 1936 nam zij verder, buiten AJC-verband, deel aan zomermuziekweken van de 'Muziekpedagogische Werkgemeenschap' o.l.v. Henri Geraedts, docent koordirectie van het Haagse conservatorium.
Eigenlijk had Renske in 1929 zelf naar het conservatorium gewild, maar Tiggers was daarvan geen voorstander geweest. Volgens zijn door het socialisme bepaalde ideeën bracht de vakopleiding te veel negatieve effecten met zich mee: een noodzakelijkerwijze gericht zijn op competitie en virtuositeit i.p.v. op “dienst aan de muziek”. Voor de velen die niet tot de kleine top kunnen doordringen zouden misvormende frustraties het verzurende gevolg zijn.
Nu heeft Renske heeft zich altijd met grote bewondering en erkentelijkheid over Tiggers uitgelaten. Maar zijn (volgens haar eigen term in een gesprek met mij in 2001:) “tegenwerking” inzake haar conservatoriumplannen heeft haar toch tot op hoge leeftijd dwarsgezeten.
NOOT 5:
Ook de AJC-voorzitter Koos Vorrink kantte zich tegen de vorming van vakmusici, zoals die op beroepsopleidingen werd gegeven. Zie zijn sterk programmatische artikelenserie in de eerste jaargang van “Het Signaal”: ‘De opvoedkundige betekenis van spel en dans’ (1930). Hierop kom ik later terug, zie pp 28vv en noot 33. – Het Signaal wilde zijn: “een tijdschrift, dat de verbindingen zal trachten te vormen en onderhouden tussen alle organen van de muziek, de dans en het toneelspel in de jeugdbewegingen”. Het “nieuwe jeugd-tijdschrift wendt zich (…) tot alle jonge mensen, die niet tot de verdorring en verstarring van het grote alle-dag-leven zijn teruggevallen. Het wendt zich echter niet tot de jeugdige snobs, die heimelik in hun hartjes een ideaal koesteren naar podium-successen als pianist, violist of als god-weet-wat voor de burger-verbazende kunstenaar”. (1e jrg., nr 1/2, p 2)
Tiggers was vermoedelijk niet alleen op muzikaal terrein Renske’s mentor. Gaf hij haar in 1935 voor haar verjaardag “Instrumentenkunde” van H. Schultz, op haar 21e verjaardag had zij van hem een leerboek psychologie cadeau gekregen: O. Barendsen: "Eenvoudige zielkunde", 5e druk, Zeist 1929.
Ondertussen bereidde zij zich wel voor op het staatsexamen piano, dat zij in 1934 aflegde. Daarna volgde zij nog pianolessen van Nelly Wagenaar, Jan Odé en Hendrik Andriessen, en ging zelf les geven, ook in blokfluitspel.
Al die jaren deed zij “vanzelfsprekend geheel pro deo” (mededeling van Renske Nieweg dd 12 maart 2002) mee aan talrijke AJC-activiteiten. Renske zong in Tiggers' Amsterdamse AJC-zangkoor "De Wielewaal"; gaf leiding aan zang- en muziekgroepen in de AJC; schreef artikelen in "Het Signaal", en startte in 1932 een blokfluitkwartet. Tijdens de oorlog behaalde zij het Gehrels-diploma, en daarmee de later erkende officiële bevoegdheid voor haar onderwijsfunctie vanaf 1944: muziekdocente op de Amersfoortse kweekschool voor onderwijzers. Daar was zij reeds in 1943 voor gevraagd door de directeur, de heer Blijdenstein, nadat die een door haar geleide zangavond had meegemaakt. Tot aan haar pensionering in 1976 bleef zij aan deze opleiding verbonden.
NOOT 6:
Dat zij tot de meest markante leden van het docentencorps heeft behoord blijkt ook uit het feit dat zij zelfs een kwart eeuw later nogal eens door oud-leerlingen genoemd wordt op de website "www.Schoolbanken.nl".
In 1951 behoorde Renske tot de oprichters van de Vereniging voor Huismuziek, met Wim Mook, kapelaan Ed. Miedema, Marie Veldhuyzen, Gerrit Vellekoop; in het toen gevormde bestuur had korte tijd ook Joannes Colette zitting. Eerste zorg van deze vereniging: het opleiden van kader dat aan de huismuziekcursussen leiding kon geven.
NOOT 7:
cf. Jolande van der Klis "Oude muziek in Nederland", 1991, p 103; Meilof 1999 p 298.
Voorts was zij o.m. jarenlang actief als consulente voor het zangonderwijs op de basisschool, en als Rijksgecommitteerde Schoolmuziek voor het conservatorium in Groningen; als zodanig was zij bijvoorbeeld betrokken bij de uitgave van “Liedrepertoire voor het basisonderwijs”. Ook heeft zij begin jaren ’70 meegerapporteerd over een herziening van de bundel “Nederlands volkslied” van Pollmann en Tiggers.
NOOT 8:
Jaap Mak in: "Renske 65", gestencilde uitgave Rijks P.A. Amersfoort 2 april 1976 ter gelegenheid van haar afscheid van die opleiding;
‘Van de uitgever’, p 6 in de 19e druk van de bundel “Nederlands Volkslied”, bewerkt door Jan Boeke, Gert Helmer en Frits de Nijs. De Toorts, Haarlem 1977;
“Liedrepertoire voor het basisonderwijs. Het lied als kern van de muzikale vorming”, samengesteld door Jo van Eijnsbergen-van der Kolk, Mieke van Helden, Renske Nieweg, Piet Schoonenboom. - De Toorts Haarlem 1970 (1977 3e gewijzigde druk.)
Het door Renske in 1940 opgerichte Amersfoortse koor heeft zij geleid tot 1980. Zoals hierboven al vermeld heeft zij nadien tot aan haar dood als gewoon lid meegezongen, tot 1985 onder leiding van Kees Velthuis, daarna onder Henk Waardenburg (tot 5 januari 1998); tijdens een interimperiode onder Tjalling Steenstra en Yvette van Eerten; en vanaf 1999 onder Pauline van Hulst-Kramers.

2_3.doc
2: RENSKE'S CAHIERS
Zoals hierboven al gesuggereerd, kunnen veel van Renske's muziekdidactische activiteiten nog tamelijk nauwkeurig worden gereconstrueerd uit de tientallen cahiers en mappen die zij met haar notities heeft gevuld, en gelukkig nooit weggegooid. Voor de geschiedenis van Het Nederlandse Lied vormen zeven - niet altijd gemakkelijk te ontcijferen - schriften een repetitielogboek van onschatbare waarde.
Dat journaal heeft Renske bijgehouden van 26 oktober 1940 tot 17 december 1986, zij het vanaf 1980 slechts summier en met hiaten. Behalve de programma-concepten van alle repetities – de daadwerkelijk gezongen liederen werden daarna afgekruist - heeft zij achter in de schriften steeds een lijst bijgehouden van op repetities gezongen nieuwe liederen; daarmee hebben we snel een ongeveer chronologisch overzicht van de groei van het totale ooit gezongen HNL-repertoire. Ook ledenlijsten heeft zij op die manier bijgehouden.
De door haar vanaf eind december 1946 tot 1955 voor AVRO, VARA en soms NCRV verzorgde radioprogramma's zijn eveneens in schriften gedocumenteerd. Bij deze uitzendingen was behalve HNL nog een groepje meer professionele zangers uit Amsterdam betrokken.
De muziekkampen van Het Nederlandse Lied (1944-1963), waaraan bovendien talrijke vrienden van buiten Amersfoort hebben deelgenomen, heeft zij eveneens in aparte cahiers geadministreerd.
NOOT 9:
Verder treffen we in haar nalatenschap nog tal van andere mappen en schriften aan. Daarin vinden wij aantekeningen van haar zang- en fluitlessen; veelsoortig studiemateriaal, stemvormings- en ademhalingsoefeningen; lesvoorbereidingen (IVO, kweekschool, privélessen). Er zijn notities mbt. zowel gevolgde als door haar gegeven cursussen (zoals Gehrels, Ward, Gregoriaans, kinderlied, volkslied; de specialisatieweken van Middeloo 1948-1954). Ook de door haar verzorgde schoolradio-uitzendingen (1960) werden in cahiers bijgehouden, evenals de Jeugd- en Huismuziekkampen. Van veel artikelen en\of voordrachten zijn concepten bewaard, eveneens in schriften; bovendien nog enkele door haar geschreven artikelen en recensies (o.m. in Amersfoorts Dagblad c.q. Courant van de jaren '30), aantekeningen bij eigen studielectuur, enz.

2_3_1.doc
ZES VERZAMELSCHRIFTEN MET LIEDEREN EN ZETTINGEN (1931-1943)
In het AJC-archief berusten o.m. zes muziekschriften. Daarin heeft Renske vanaf mei 1931 tot zeker na oktober 1943 voor zichzelf allerlei eenstemmige liederen en meerstemmige zettingen vastgelegd. Daaronder dan tal van nummers die de Lied-leden van een halve eeuw later niet onbekend in de oren zullen klinken. Zoals: Piu non si trovano - al in het eerste schrift. En in het tweede (begonnen in maart 1932): eveneens van Mozart de canon Heiterkeit, in Amersfoort bekend als ‘Mocht ik met een lied uw herte winnen’. Nun will sich scheiden staat in het derde (vanaf 31 maart 1934). In 1936 en 1937 (5e cahier) heeft zij o.m. Gildebroeders (totdien nog niet in enige bundel verschenen) voor zich willen bewaren, met diverse andere liedjes (O lustelyke Mey, Daar nu het feest van Pasen is, Allen die willen naar Island gaan); en twee canons (Avondstilte, Singt dem Herrn). Verder ook toen al (1937): Rozemond, de 3-stemmige zetting van P.C.Hooft’s versregels aan “Mithra” (1621) door Renske's vriendin Carla Kohnstamm. Van Carla ook: de tweede stem van Waar staat jouw vaders huis en hof. In het zesde schrift (vanaf 1938): de canons Viva viva la musica (Joop Schouten), Waarom moet de haan (van Piet Tiggers) en Surrexit Christus; voorts tweestemmig: Wij komen van Oosten, Merck toch hoe sterck en Uyt Oostenlanden; tenslotte het eenstemmige Kerelslied, dat ik als lied in een zangbundel pas heb aangetroffen in "De notenboom" uit 1949.
NOOT 10:
Wel meen ik mij te herinneren dat lied in 1947 al te hebben gezongen in een klas van Gehrels' Amsterdamse Volksmuziekschool.

2_3_2.doc
ZES SCHRIFTEN (1929-na 1941) MET (VOORNAMELIJK) VERSLAGEN VAN AJC-MUZIEKLEIDERSKAMPEN
Meer expliciet zicht op de ontwikkeling van zowel Renske's ideeën als haar groei in de muziekpedagogische praktijk bieden nog zes andere cahiers uit het AJC-archief. Die doen verslag van AJC-muziekleiderskampen vanaf 1929 en van nog enkele andere AJC-bijeenkomsten. De schriften bevatten bovendien concepten van later zelf gehouden voordrachten over het Nederlandse lied, het volkslied, en het kerstlied; verder vind je er aantekeningen in m.b.t. een cursus adem- en stemontwikkeling uit 1941.
NOOT 11:
Een uitgebreid verslag van AJC-muziekleiderskampen na 1937 ontbreekt in de cahiers. Renske Nieweg verwijst ervoor naar een brief van Veronica Woudhuysen, maar in de nalatenschap is die niet bewaard. Het laatste kamp (1939) heeft zij zelf niet meegemaakt, zoals Carla Kohnstamm in 1976 memoreerde in haar toespraak tot Renske tgv. haar afscheid aan de Pedagogische Akademie te Amersfoort. – Volgens mondelinge mededeling van Renske in 2001 moet Carla Kohnstamm, vanaf 1931 eveneens deelnemend aan genoemde kampen, net zulke cahiers hebben bijgehouden (wellicht evenals andere deelnemers?); maar die zouden verloren zijn gegaan.
De AJC-muziekkampen en de meeste andere samenkomsten waar muziek een rol speelde werden geleid door Piet Tiggers. Vanaf het begin heeft Renske, zijn pianoleerling vanaf haar 10e, de jaarlijkse kampen op de Paasheuvel in Vierhouten meegemaakt. Daar ook leerde zij in 1931 Carla Kohnstamm (1911-2001) kennen, met wie zij in levenslange vriendschap verbonden is geweest. Tiggers betrok beiden al gauw bij onderricht en leiding, evenals de onderwijzeres Dien Kes (1907-1953). Carla Kohnstamm volgde Tiggers op 1 oktober 1945 op als hoofd muziekleiding van de AJC.
NOOT 12:
Lees o.m. hierover toch vooral de boeiende bladzijden bij Jan Meilof: het hoofdstuk 'Vrolijke musici' pp 275-309!
Onder meer van de door Tiggers gestimuleerde kennismaking met Carla Kohnstamm, en hun hechte vriendschap sindsdien, deed Carla Idenburg-Kohnstamm in 1976 amusant verslag in haar in de vorige noot genoemde (ook anderszins zeer informatieve) toespraak. - De datum van Carla’s benoeming is te vinden in het AJC-Jaarverslag 1945, en in de Tijdstabel van de Arbeiders Jeugd Centrale in Nederland 1918-1959, samengesteld door Joost de Moor, secretaris van de Stchting Onderzoek AJC (Amsterdam juni 1998, 2e herz. druk sept. 2002)
Met de haar eigen zorgvuldigheid heeft Renske voor zichzelf vastgelegd waar het in die bijeenkomsten om ging. Het is overigens in de schriften vaak wel, maar niet altijd duidelijk waar het gaat om een neerslag van door anderen (vooral: Tiggers) gehouden referaten, en waar om haar eigen concepten voor zelf te geven lessen. Maar in beide gevallen geven de notities een beeld van de op dat moment in de omgeving van Renske levende denkbeelden; een enkele keer blijkt uit bijgeschreven opmerkingen daarop ook haar kritiek. Dateringen aan het eind van enkele verslagen van weekendconferenties in het vierde cahier doen vermoeden dat het soms om (veel) later aan de hand van eerdere notities geschreven (klad)concepten gaat t.b.v. rapportage aan Tiggers of aan het bestuur.
In ieder geval zijn deze schriften, hier verder gewoonlijk aangeduid als ‘AJC-cahiers’, een uitermate interessante bron, heel verhelderend niet alleen t.a.v. Renske’s ontwikkeling en ideeën, maar evenzeer voor achtergrond, wortels en context van haar bedoelingen en aanpak in zowel begin- als latere perioden van HNL. Leden van het huidige koor zullen er veel bekends in tegenkomen; ook de tot 1963 jaarlijks gehouden Lied-kampen lijken qua opzet en dagindeling hun blauwdruk te hebben gehad in deze AJC-muziekleiderskampen.
Een aantal aspecten zoals te vinden in die cahiers zullen hier nu nader ter sprake worden gebracht.
Cultuur, levensbeschouwing, politiek
De zin van zingen

3_1.doc
3: ENKELE ASPECTEN VAN RENSKE’S AJC-CAHIERS
3a: CULTUUR, LEVENSBESCHOUWING EN POLITIEK
3a-1: DE ZIN VAN ZINGEN
Wie ooit bij Het Nederlandse Lied heeft gezongen zal in de AJC-schriften uit de jaren '30 heel wat herkennen. En méér dan de vele tientallen door het Amersfoortse koor gezongen liederen, canons en meerstemmige zettingen die daar aan de orde kwamen. In de AJC-kampen stond toegewijd musiceren niet los van andere levensbelangen, maar vond zingeving in en werd gedragen door een zich bij de (meestal jonge) deelnemers ontwikkelende idealistische levensbeschouwing: zij waren daar bij elkaar om te leren hoe zij die verder zouden kunnen uitdragen. Dat was meebepalend voor de keuze van en de omgang met die muziek en met elkaar.
Hoezeer gericht op inzet en musiceervreugde, ook later ging het Renske uiteindelijk altijd om méér, om een levenshouding van in gemeenschapszin verantwoorde, toegewijde "dienst" aan de muziek. Daarbij paste geen competitiedrift, noch individualistische virtuositeit. Wel moest ieder, door actief en naar beste vermogen mee te doen, waarachtig en persoonlijk, groeiend kunnen delen in hogere culturele en sociale waarden.
Anders dan de AJC evenwel was HNL een levensbeschouwelijk nogal heterogene verzameling mensen, die zeker aanvankelijk nog had uit te groeien tot een echte gemeenschap – geen sinecure in een toen sterk verzuilde samenleving. Naar getuigenissen van oudleden ging dat bij HNL in het eerste jaar nog wel wat krampachtig, maar zeker na het eerste gezamenlijk doorgebrachte weekend (12-13 juli 1941 in ‘Ons Blidscap’ te Amerongen) kon het koor een gemeenschap van vrienden genoemd worden. De overwegende (doch zelden geëxpliciteerde) levenshouding in de groep valt daarna steeds juister te typeren met begrippen als ‘open’ en ‘tolerant’: in brede zin ‘humanistisch’ dan wel ‘algemeen oecumenisch’, wellicht juist doordat bij sommigen meer bepaald (vrijzinnig) religieus-socialistische inspiratie meespeelde.
Het lijken in hoge mate toch deze ideeën, haar van nature noch afkomst vreemd, waarmee Renske ook is gevoed in de AJC-muziekleidersbijeenkomsten. Verscheidene aantekeningen in de cahiers spreken van levensbeschouwelijke aandacht en interesse voor diverse stromingen van geestelijk, ook religieus leven. Anderszins verhelderen die de opvattingen over wat musiceren in de nieuwe cultuur zou kunnen en moeten zijn; en zij maken Tiggers' weerzin tegen de toenmalige professionele muziekopleidingen begrijpelijker. Die streefden in hun vormende activiteiten immers geheel andere doeleinden na! Zie bijvoorbeeld een notitie van 26 juli 1934 (AJC-cahier IV p62). De AJC wil:
"protesteren tegen een beschaving, die zij niet accepteert" en beoogt "zelfopvoeding tot dienst, eerbied aan de muziek."
En verder hieronder in paragraaf 3a-2 het citaat uit cahier III p 33v uit 1931; dit onderwerp komt daar uitvoeriger ter sprake.
NOOT 13:
Mij lijkt overeenkomst te bestaan tussen Renske’s gezindheid en die van persoonlijkheden als Dirk Coster (1887-1956) en Just Havelaar (1880-1930), oprichters van het literair-culturele maandblad De Stem (1921-1941), en beiden, vooral de laatste, in vriendschap verbonden met de familie Nieweg.
Garmt Stuiveling, zelf socialist en tekstdichter van verscheidene bij de AJC gezongen liederen, typeert genoemd tijdschrift als: “vrijzinnig en democratisch. Geen individuele artiestentrots, geen afzijdigheid van de maatschappelijke vraagstukken, geen dogmatische godsdienst en geen partijpolitiek vindt men hier, maar een menslievend idealisme, dat door de tegenstanders te vaag werd geacht.” Zijn beschrijving van Costers overtuiging: “humaan, ethisch, anti-dogmatisch, religieus-getint, sociaal gericht” zou in grote mate op die van Renske Nieweg toegepast kunnen worden. (Cf. G. Stuiveling: “Schets van de Nederlandse letterkunde”, 30e druk, Groningen 1966, pp186 en 194). Zie ook Meilof 1999, pp297, 300, 392.
In Renske’s nalatenschap trof ik de editie 1927 van Dirk Costers “De Nederlandsche poëzie in honderd verzen” aan, met door hem eigenhandig geschreven opdracht aan haar ouders: “Voor Jacob en Neine van hun vriend Dirk, met dank voor alle belangstelling, A’foort, Dec 1927”. - De vriendschap met Just Havelaar dateerde uit de periode dat zowel de familie Nieweg als Havelaar in Spankeren gewoond had; later woonden beide gezinnen vlak bij elkaar in Amersfoort. In haar eerder genoemde toespraak tot Renske uit 1976 memoreert Carla Idenburg-Kohnstamm gezamenlijke muzieksessies met zoon Charles; met hem en met Lieske Havelaar is de vriendschap er een voor het leven geweest.
De nu volgende citaten c.q. samenvattende signaleringen uit de cahiers willen "uit de eerste hand" zicht geven op Renske's ervaringen in de AJC-muziekleiderskampen als een belangrijke bron van haar denkbeelden; ze kunnen verduidelijken hoe die niet alleen haar muzikale aanpak bepaalden. Ze tekenen tevens een levensopvatting en een mensbeeld zoals die de leden van Het Nederlandse Lied niet onbekend zijn gebleven.
Ik heb geprobeerd ze grofweg te splitsen in meer algemene en meer specifiek op de muzikale werkwijze gerichte ideeën. Hier volgen die van de eerste categorie; die van de tweede zullen elders in deze studie een plaats vinden.
De citaten zijn in principe steeds chronologisch geordend en worden letterlijk weergegeven (ook qua interpunctie en spelling - Renske schreef nu eens in de oude, dan weer in de toen moderne). Onderstrepingen zijn van haar; het vet is gewoonlijk door mij aangebracht. Het romeinse cijfer verwijst naar het cahier waarin de tekst gevonden is; het arabische naar de (daar merendeels door mij aangebrachte) paginering.

3_2_1.doc
3a-2: ALGEMENE (OOK FILOSOFISCHE, ETHISCHE c.q. POLITIEKE) IDEEEN:
1929:
====
De nog sterk schoolse aantekeningen uit het eerste AJC-muziekleiderskamp van de toen net 17-jarige Renske betreffen alleen uitvoerige lessen basale muziektheorie (o.m. stemvorming, harmonie en contrapunt), gevolgd door een korte globale (historische) behandeling van "de vorm in de muziek". Daarin vijf pagina's met een (waarschijnlijk reeds toen nogal aanvechtbare) ontstaanstheorie van het volkslied. De notities eindigen met literatuuropgaven:
a. een lijst met edities van vnl. muziek voor melodie-instrumenten (Mozart, Pleyel, Haydn, Spohr, Buxtehude, W.Fr. Bach, Riemann, Händel, Vivaldi, Telemann, Purcell, Dowland, een duetteneditie in Hausmusik IX-X: Fr. Bach, Fischer, Hindemith);
b. een "Lijst van muziek en leerwerken" (Veldkamp, Jadassohn-Hartog, Riemann, Pfannenstiel, Koster, Reichenbach, Van Wessem, Hutschenruyter, Paul Sanders, Oscar Bie).
I 38: [Over het volkslied:]
" Het heeft niets anders dan een wekkende kracht en een streven naar rust en plezier. Het geeft een prikkeling van onze fantasie. Hieraan heeft de jeugd behoefte. Het gevolg van de oefening v.d. fantasie is: leerschool in het denken en voelen. Een van de sterkste belangstellingscentra van het volkslied is dus de oefening in geestesarbeid. "
Volgt een wat onduidelijk omschreven onderverdeling in:
“ I volkslied: dit kent geen componist en heeft geen bepaalde geboortedatum: anonym van comp. en tijdperk.
II volksliedachtige liederen (de volkstoon verpestend/ Catharina van Rennes)
III straatlied. Dat is niet het lied dat overgenomen wordt uit dancing en opera, maar het lied dat we kennen als volkslied (zonder componist) en wat de jongens blèren (er is geen club in 't Zuiden enz).
Het gaat om liederen waarvan Goethe zegt Gott hat sie erschaffen. (die dus zoo uit de lucht zijn komen vallen). In het lied vinden we de manifestatie van de in onze ziel levende krachten der wereld (Combarieu [Frans muziekhistoricus 1859-1916, leerling van Spitta.]
Wij moeten probeeren of we de geest van onze tijd kunnen begrijpen en manifesteeren in muziek. Het oude volkslied is geen doel, maar aansporing (Zoo moet het zijn met alle historische nasporingen) om de tegenwoordige tijd en de toekomst te doorschouwen. "
[Aan het eind:] "Zie ook: Die Musik Jrg. XXIII no 12."
“ Samenvatting.
nuttigheidslied (utiliteitskunst) is de eerste kunst. Deze werd gesublimeerd tot onze kunst. Eerste aandrift hiertoe is de magie (godsdienst)
Uit het arbeidslied groeit dus het godsdienstlied en hieruit het geestelijke lied
Het wereldlijke lied dat uit de kerk naar buiten kwam kreeg men na de schisma's (1054, het schisma der Grieksch katholieke kerk.)
Zie ook: Die Musik Jrg. XXIII no 12. "
Het lijkt mij duidelijk dat Tiggers hier geprobeerd heeft het volkslied voor zijn leerlingen te plaatsen in een groter cultuurhistorisch kader.
In januari 1934 heeft Renske de grote waarde van het volkslied, ook als een soort 'geestelijk medicijn' omschreven als:
IV 48: “ eigenlijk de neerslag (...) van het menschelijk leven, bekeken van al zijn verschillende kanten. Daarom moet het volkslied ook de basis zijn en blijven van ons muzikaal werk en kunnen we ons nooit daar al boven verheven vinden. Juist daarin vinden wij zooveel kracht en opfrissching voor het dagelijksche werk (...) "
(Zie hier verder op pagina 19)
Opvallend is overigens, dat bij de door Renske vastgelegde aan medekampleden gegeven lessen-in-zangleiding (1935 en 1936; V 2vv; V27vv) geen typische volksliedjes worden gebruikt; het gaat daar vnl. om canons.
We zullen het volkslied nog tegenkomen bij een aantal practische opmerkingen mbt. zingen met een massa (1933, IV 13-17); en (1935, IV 66); voorts bij Tiggers' opsomming van het in de AJC ter beschikking staande muziekmateriaal (1935, V 17). Maar het 'Programma van eischen voor muziek- en zangleiding in de A.J.C.' (Wielewaal, maart 1933; IV 1-4) noemt nergens expliciet het volkslied; men moet "blijk geven een eenvoudig lied of instrumentaal stuk met een groep te kunnen instuderen".
Wel staan in de cahiers een aantal notities over volksdans (1929 en 1932). En natuurlijk die merkwaardige uitspraken over jazz, uit 1935... (zie hieronder paragraaf 3d-5)
1931:
====
Echt muziek maken is volgens Tiggers méér dan techniek en vakmatig geschoolde virtuositeit, maar vergt dienstbaarheid aan de muziek - en in je geest open staan voor "diepere tendenzen", iets wat bij musici volgens hem maar al te vaak ontbreekt. Wat je als mens waard bent komt ook tot uiting in de wijze waarop je musiceert. Ik citeer:
III 33: uit referaat van Piet Tiggers over dirigeren, gehouden tijdens het 3e AJC-muziekleiderskamp op de Paasheuvel, juli 1931:
" [...]
3.
De tegenwoordige muziekbeoefening heeft het groote gebrek, dat de musici geen voorstellingskrachten bezitten. De muzikant zet zich aan zijn instrument of hij zingt, maar hij tracht niet zich in dienst te stellen van de muziek zelf. Hij heeft de nevenoogmerken (verpoozing neiging tot verbijzondering en geurmakerij) tot hoofddoel verheven. De techniek van instrument en keel vordert volmaakte overgave van zijn geest; ruimte voor diepere en breedere tendenzen (bedoelingen) bezit hij niet. Muziek is de meest abstracte van alle kunsten. Het geheim dezer kunst is een geheim van persoonlijkheid. Dientengevolge is er geen ander geheim dan dat van den mensch. De muziek is iets van de mensch en zijn daden teekenen ook in de muziek de gedragingen van de alledagsch man, de predikant, de sportsman, de intelligente beschouwer, de domoor enz.[...] "
Muziekcultuur vergt eìgen activiteit en inzet. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de notities in II 69 (Muziekconferentie 18-19 april 1931 in 'Makkermacht' te Hilversum): zèlf doen (niet bv. het naar grammofoonplaten luisteren) moet in de muziekgroepen (d.i. niet de Rode-Valkafdelingen) centraal staan:
"Hoofddoel blijft de eigen muziekbeoefening omdat de muziekcultuur nooit kan steunen op muziekhooren doch uitsluitend op een actieve beoefening".
Op deze training werd gewerkt met "oude liederen"; dat hoeven geen volksliedjes te zijn geweest, het ging waarschijnlijk om wat al bij de groep bekend was. Genoemd worden de canons Kom toch en Ik vraag je de C-toonladder.
1932:
====
III 59vv : 4e muziekkamp, Paasheuvel 23-30 juli; voordracht door Herman Brand uit Deventer: onder bepaalde voorwaarden kunnen bekwame leken worden ingeschakeld bij een AJC-muziekgroep:
“ Wanneer richten we een muziekgroep op en hoe werken we er mee […]
Voorwaarden.
a) muzikanten (aantal van weinig invloed)
b) instrumenten: “lichte” instrumenten.
c) leiding: 1) zedelijk hooger
2) technisch boven de stof
3) de geest duidelijk kunnen maken
4) vakman niet noodzakelijk
d) medewerking bestuur
e) bereid zijn in het heele A.J.C.werk te staan. “
[….] Van belang is de
“ gezindheid: het wekken van het juiste gevoel. Juiste gevoel: gedachten van menschen of groepen in klanken, zooals we de gedachten van menschen of groepen in woordenaanvaarden in het boek.
De muziek niet ver af, maar een deel van onszelf. Hiermee in strijd is de vertoonerij. Hieruit volgt: niet technisch te moeilijke stukken spelen. ”
“ […] Methode van werken: moet aansluiten bij de gezindheid […] Materiaal voor allemaal [ nl. óók voor daarvoor gesignaleerde “menschen die bijna nergens aan meedoen” ]: het lied. “
Daarbij wordt een “tijdindeeling” gesuggereerd:
“ plm. 8-9.30
plm. 15, 20 min. theorie
plm. 30 min. liederen, canons, dansen
een iets moeilijker stuk
tot slot nog enkele liederen of canons. “
1933:
====
Het meer marxistisch ideologische klassebewustzijn zoals dat spreekt uit het verslag van een voordracht door Tiggers over 'Muzieksociologie' (IV 19-25) herken ik niet zo uitgesproken bij de Renske die ik vanaf 1953 heb mogen kennen. De confrontatie met dit toch ook in de AJC wel levende gedachtengoed zal echter zeker hebben bijgedragen tot haar positie kiezen voor een muziekcultuur waarin het volkslied èn de actieve lekenmuziek zo centraal hebben gestaan. Ik denk wel eens dat zij ook in haar latere praktijk een voorschot genomen heeft op de optimistische toekomstvisie zoals die op p24 van dat cahier valt te lezen:
"De kunst van het proletariaat gaat uit van een klassebewustzijn, doch eindigt in een groot, algemeen-menschelijk levensbewustzijn".
Dat overigens wel gerelativeerd door de schokkende ervaring van oorlog en bezetting, waarvan zij zelf herhaaldelijk getuigd heeft dat deze een onuitwisbaar stempel op haar bestaan hebben gedrukt. Haar inzet voor De Amersfoortse Liedgroep was dan (evenals haar ijveren in het muziekonderwijs) de uitdrukking van dat geloof en háár bijdrage tot de verwezenlijking van dat ideaal.
De geharnaste opvattingen zoals verwoord in het verslag (door Marietje Jonkmans) van de slotbespreking op zaterdagmorgen 8 juli 1933 (door Renske overigens pas op 2 januari 1934 - volledigheidshalve? - in het schrift overgenomen, IV p38-42) lijken mij trouwens niet erg die van Renske. En dat niet alleen om het in de kantlijn van IV p39 geplaatste vraagteken bij de opmerking dat
"de heele katholieke, kerkelijke muziek, niet zoozeer naar vorm, als wel naar ideeeninhoud een zuivere klassekunst is geworden" (na een eerdere bewering (p38): "Toen Karel de Grote het Gregoriaansch koraal invoerde, heeft hij het religieuze lied geplaatst in 't teeken van het klassebewustzijn").
Ik citeer Jonkmans nogmaals, nu van blz. 41:
IV 41 " De revolutionaire kunst knoopt aan bij bestaande vormen, die in de muziek op de volgende twee punten geconcentreerd kunnen worden:
1) de zg. volksmuziek, in zooverre zij de muziek is van de arme boer, die zich opgericht heeft; of in zooverre zij de vrijheidsbeweging van een, onverschillig welke, natie of ras weerspiegelt (Holbein, Rembrandt)
2) burgerlijke muziek, voor zoover zij stamt uit het tijdperk van de burgerlijk-revolutionaire gedachte (Buxtehude, Schein, Haydn, Mozart, Beethoven, dus 15e, 16e, 17e en 18e eeuw)
[...]
Voor de verbreiding van onze opvatting hebben we noodig:
1) een kader van arbeidersmuzikanten, die geschoold zijn volgens de nieuwe beginselen.
2) een organisatie van dit kader, waarin de strengste geestelijke discipline heerscht
3) En onophoudelijke samenwerking van dit kader met de massabeweging v.h. proletariaat. "
1934:
====
Vijf jaar nadat zij bij de AJC begonnen is heeft Renske al in hoge mate de vorm gevonden die herkend zal worden door wie ooit onder haar leiding heeft gemusiceerd. Begin januari 1934 ontwerpt zij op p42 van haar vierde cahier de inleiding op een door haar te leiden werkconferentie. Ze kan dat: vanuit een intens sociaal taakbesef, een bereidheid en vermogen om zich in de groep waarmee ze werkt in te leven; bovendien bezield van dat optimistische vertrouwen in menselijke mogelijkheden en, voor haar evenzeer kenmerkend: in de kracht van een gemeenschappelijke maar vooral ook praktische inzet: niet praten maar doen!
Ik citeer IV p 42v:
" Muziekconferentie op 27 en 28 Januari '34 in Haarlem, 'Het Baken'.
o.l.v. Wim Gaffel en Rens Nieweg.
40 deelnemers.
Zaterdagavond. 24 Jan.
8 uur , Opening door Dirk Metselaar ,
Practische mededeelingen: Wim Gaffel.
8.30-9.30 Zingen en Alg. muz.leer (R.N.)
Viva la Musica -
Het is eigenaardig, maar als je de circulaire krijgt over de muz.conferentie dan denk je het eerst: hoe was het verleden jaar? en je ziet alles in Hilversum weer voor je. En onwillekeurig vraag je jezelf af: is het nu wel zoo verschrikkelijk noodig en belangrijk dat we weer bij elkaar komen. Het antwoord op die vraag geven we zelf met deze opkomst. Afgezien van het feit dat het natuurlijk prettig is om met elkaar in de trein te zitten, in een vreemde plaats te komen, bekenden weer te zien enz., zelfs afgezien van het feit dat je het een en ander nieuw leert, is het goed opnieuw te beseffen, welke krachten de muziek dan toch in ons vrij maakt, hoe we onze idealen op deze manier kunnen uiten en vorm geven, en daarbij onmiddellijk verbonden de taak die wij hebben, juist omdat we ons daar van bewust zijn, ook anderen hiervan deelachtig te laten worden. En wat je dan op zoo'n conferentie opeens duidelijk wordt: zoo samen kunnen we dingen doen, zoowel zingen als spelen, die je in je eigen afdeeling niet kunt, of vaak ook, denkt niet te kunnen doen. Opeens doen er zich mogelijkheden voor, je ziet nieuwe gezichtspunten, waardoor sommigen misschien ineens over een dood punt komen, anderen zien: ja, ik moet toch een andere kant uit, weer anderen komen tot de ontdekking: maar dit kunnen wij in onze groep toch ook doen enz., m.a.w. je komt aan alle kanten verrijkt en vooral: verruimd thuis; vooral dit laatste is zoo van het allergrootste belang, want op een goed moment denkt een muziekleider, dat er toch maar één manier van werken mogelijk is n.l.: zooals hij doet. Langzamerhand ga je dan vergeten, en je ziet ook werkelijk geen andere mogelijkheden, dat het ook nog op andere manieren kan. Dáárom zijn we hier nu bij elkaar, en als ik dan nog even de vraag bekijk: hoè doen we dat, dan kan ik kort zijn, door te zeggen: zooveel mogelijk hier samen doen, zoo weinig mogelijk praten erover. Jullie hebt van Wim [= WIM GAFFEL, MEDECURSUSLEIDER, DIE ZOJUIST DE PRAKTISCHE MEDEDELINGEN HAD GEDAAN. RM] al gehoord, dat het heele programma hier ook op ingericht is.
[DOORGESTREEPT: We willen] Opschrijven van: 'Het moet gaan' Muziek van Bela Reinitz, tekst van Klabund-Beversluis "
NOOT 14a:
Dit lied heb ik niet in een bundel kunnen vinden, maar het is door Renske genoteerd op pagina 6 van haar derde muziekverzamelhandschrift. Dit is de tekst:
“Wat wil het proletariaat? Na d’arbeid ook de baat.
Niet met knorrende magen de vruchten naar anderen dragen
voor zichzelf wat vragen
Roert dan broeders de revolutietrom
koud het bloed warm van moed
Voorwaarts! Het moet gaan;
Proleten durft het aan, het moet gaan.”
“ De gedachte die aan dit lied ten grondslag ligt is sterk verwant aan het lied Bij dage bij nachte - Hier antwoord [NL. OP DE VRAAG: ‘WAT WIL HET PROLETARIAAT?’ RM]: ‘na d'arbeid ook de baat’ en verder: ‘niet met knorrende magen de vruchten naar anderen dragen’. In Bij dage: ‘Wat blijft jou proleet: van d'arbeid de vruchten, geen dreigen te duchten’ en ook: ‘tot anderer verblijden en duizenderlei lijden de goudene vruchten’. Je ziet dus in beide liederen een verzet tegen dezelfde wantoestand. ”
En zingen kan iedereen (dat kennen we van haar!):
- IV 46v [wie horen in een zanggroep?:] "menschen die graag zingen, en dus het plezier in 't zingen voorop stellen" [...] "valsch zingen" en "gebrek aan stembeheersching" "zijn toch secundaire factoren": niet te selectief zijn! (+ enkele praktische aanwijzingen).
Het is zinnig om méér dan alleen maar strijdliederen te zingen; het volkslied is waardevol uitgangspunt voor het muzikaal werk van de AJC. Dat is Renske's boodschap in het fragment van de tekst die zij prepareerde voor de les 'Zingen en stemvorming' op zondagochtend 28 januari 1934, 10-10.15 u in het hierboven al vermelde Haarlemse weekend:
IV 48: " [...] Er zijn echter op 't oogenblik menschen, die zeggen, laten we nu, in deze tijd, toch uitscheiden met die leuke, gewone liedjes; we hebben nu toch wel wat anders te doen, het eenige wat ons nu te doen staat is het zingen van strijdliederen. En ik begrijp deze houding wel eenigszins, want zij denken alleen aan het 'nut', en beseffen niet, tenminste niet bewust, dat de muziek een soort 'geestelijk medicijn' kan zijn. Wanneer wij ons tenminste maar volledig in dienst van de muziek kunnen en willen stellen, ons dus ook werkelijk in een lied verdiepen. En dan blijkt de groote waarde van het volkslied, dat eigenlijk de neerslag is van het menschelijk leven, bekeken van al zijn verschillende kanten. Daarom moet het volkslied ook de basis zijn en blijven van ons muzikaal werk en kunnen we ons nooit daar al boven verheven vinden. Juist daarin vinden wij zooveel kracht en opfrissching voor het dagelijksche werk, en is het strijdlied dus één van de vele kanten die de muziek ons geeft."
In het zesde AJC-muziekleiderskamp (juli 1934) is het hoofdthema: "Mozart - tijdperk van de Aufklärung - vergelijking met onze tijd" (IV 54).
In een historisch exposé van de vermenging van culturen in Europa komt de psycholoog Künkel ter sprake: "1200 mill. karakters, door alle botsingen. Geen groepen, doch meer allen individuen" - een opmerking die wellicht mede moet worden begrepen in het licht van de dan woedende racistische ideeën in nazi-Duitsland, waar een bevolkingsgroep als geheel werd gestigmatiseerd. Maar uitvoeriger zijn de aantekeningen over de invloed van de 18e-eeuwse filosofen op de muziek.

3_2_2.doc
3A-3: FILOSOFIE EN RELIGIE, DE “TOCHT NAAR HET ONZIENLIJKE”
Psychologische grensgebieden en de betekenis van het geestelijke, het religieuze en het onzienlijke kwamen eveneens aan de orde (IV p60 tm. 63). In een cultuur-historisch overzicht behandelt Tiggers op donderdag 26 juli 1934 de tegenstelling tussen Verlichting en Romantiek. En, met verwijzing naar E. Lucha's "Grenzen der Seele" ook: creativiteit, en het verschil tussen 'Genie en talent'; dit alles n.a.v. Mozarts 'Zauberflöte'.
De dag daarop komen volgens korte, weinig verhelderende aantekeningen in dat kader bovendien nog antroposofie, natuurwetenschap, Rationalisme, expressionisme en (ook niet-kerkelijke) religie ter sprake, overigens niet zonder stevig gebruik van stereotiepen.
Daarna noteert Renske:
IV 62: " 1) nog altijd natuurwaarneming
2) men voelt dat men hier niet mee klaar komt.
Weder-binding - Religie - synthese. Het is niet noodzakelijk de synthese altijd over te brengen op het kerkgebouw en de godsdienst. Ook op andere wegen is de synthese mogelijk. Eveneens aandacht voor het geestelijke, niet te ziene. De schilderkunst zoekt om te ontkomen aan het alleen redelijke.
De grote massa:
a) dorre godsdienst - zij vlucht daarin
b) romantiek - film.
Tenslotte: streven naar Religie. Sommigen vinden bevrediging daarvan in de godsdienst, anderen niet.
Goethe: "Wer Kunst und Wissenschaft besitzt, besitzt Religion"
Het is de duidelijke klaarheid en de vormschoonheid die wij in Mozart [doorgestreept?: zo] waarderen. "
Inmiddels is aan het eind van die week ook (weer) geprobeerd te komen tot een plaatsbepaling van de AJC en van de eigen activiteiten daarbinnen; geaccentueerd worden het zelfverantwoordelijke verzetskarakter, het gemeenschapsbesef op grond van gedeelde ideeën, en de nagestreefde dienstbaarheid aan de muziek:
IV 62: " De organisatie
1) protesteren tegen een beschaving, die zij niet accepteert. - negatief
2) ons zelf opvoeden. paedagogische waarde - positief.
Dit is de grondslag van de organisatie.
Aparte Jeugdmuziek.
1) gelijkgezindheid - gemeenschap
. 2) de jeugdbeweging als apparaat.
Onze muziekbeoefening is geent op de A.J.C. Zij bevat geen nieuwe elementen, die de A.J.C. niet kent.
Doel: zelfopvoeding tot dienst, eerbied aan de muziek "
1935:
====
- IV 64 (muziekconferentie Amsterdam en Gewest IV op 15 en 17 maart 1935 in "Gebouw De Leeuw, Valkenstraat A'dam":) enkele opmerkingen van Tiggers, waarvan de samenhang niet duidelijk is weergegeven, over o.m. leiding in een organisatie, krachten in de mens, "opvoeding tot individuele geestelijke ontwikkeling, menswording en verantwoording."
Zingen als een uiting van saamhorigheid: in een negen punten tellende checklist "De Indeeling van een repetitie" staat als eerste vermeld: "een lied"; in een toelichtende tekst daaronder wordt 'gemeenschapszin' als humanistische, typische AJC-cultuurhouding geplaatst tegenover een 'politiek-nationaal bewustzijn' als bij de nationaal-socialisten:
- IV 66-67: [Tiggers?]:
" gemeenschapszin is de grondslag van de muziekbeoefening (Maurits Sabbe: Wat Oud-Vlaanderen zong)
Het kan zijn de uiting van een cultuurhouding - van een algemeen menselijk gevoelen, zoals dat steeds in de A.J.C. het geval is geweest. Juist wij steunen en houden van het Nederlandse volkslied. Het zingen kan echter ook zijn de uiting van een politiek-nationaal bewustzijn, een staatkundig streven (N.S.B. - het Wilhelmus)"
Tiggers aarzelde niet om tijdens de muziekkampen een lessencyclus te wijden aan zware filosofische kost, soms aan de hand van recente publikaties. In de cahiers resulteerde dat soms in te summiere, onduidelijke verslagen van wellicht weinig heldere en vervolgens door de amper 24-jarige Renske niet erg begrepen bespiegelingen. De notities n.a.v. G. van der Leeuws 'Muziek en religie. Het verband tussen woord en toon' (Amsterdam, H.J. Paris 1934), over "Zingen en melodisch gevoel", lijken mij mbt. Renske niettemin van belang. Onder meer om het morele aspect dat aan zingen wordt toegekend vanwege zijn bevrijdende kracht, alsook om het accent op het melodische, boven harmonie. We vinden dagelijkse notities over dit onderwerp verspreid over diverse pagina's van het vijfde cahier (zevende muziekkamp, augustus 1935):
- V 3vv:
Het hier samengevatte maar met letterlijke citaten gelardeerde betoog luidt ongeveer:
zingen = natuur, maar ook cultuurvorm = natuurontginning: bevrijdende kracht en magisch vermogen van muziek; primaat van muziek boven het woord - verbindingselement: het ritme, maar niet altijd met elkaar sporend;
“ de kunst, geestelijk werktuig, is een bemiddelaar tussen het mens-zijn en zijn verlangen ”;
het woord kan onze gedachten verbergen, het lied maakt het [verwoorde?] tot ons "geestelijk bezit"; muziek kan wat taal niet kan: het onverwoordbare tot beeld brengen (Augustinus!);
“ Spinosa: Wij zijn ons altijd en onder alle omstandigheden van onze eeuwigheid bewust ”;
muzikale opvoeding behoort tot onze taken;.…
“ Zingen is niets anders dan de verlossing brengen voor jezelf en voor anderen. Nivellering is een grote moeilijkheid. Muziekdienst: overgave van je persoonlijkheid aan een gedachte ” (p10);
melodisch gevoel is sterk ingesteld op lijn, moet worden geprikkeld en ontwikkeld, is voor de massa primair; harmonisch gehoor is minder belangrijk; dat ontstaat uit het canon zingen;
“ het melodisch gevoel is lineair, heeft intensiteit, het is niet zakelijk, maar heeft een persoonlijk accent: het gevoel.
Conclusie: Zingen heeft een veel wijder aspect dan wij gewoonlijk in de boekjes lezen. Het zakelijke is nodig en goed, maar wij moeten ons bewust zijn van de diepere ondergrond.
Als het zingen begint te vervelen ligt het aan ons zelf.
Het kan niet verdwijnen, want het ligt, in tegenstelling tot het spreken, in de natuur van de mensen. ”
NOOT 14b:
Het zal niet de laatste keer zijn dat Renske zich inlaat met het denken van Van der Leeuw. Haar eigen exemplaar van "Muziek en Religie" heeft zij blijkens inscriptie aangeschaft in "Ommen '41"; onderstrepingen in de brochure wijzen op bestudering ervan. - Uitvoerig zal in een serie avondlezingen door Wil Waardenburg tijdens het eerste muziekkamp van de Amersfoortse Liedgroep (22-26 juli 1944) aandacht worden besteed aan Van der Leeuws "Wegen en Grenzen" (1932). Renske vult daarover dan 20 dichtbeschreven pagina’s met aantekeningen in haar cahier “1e Muziekkamp van de Amersfoortse Ned. Lied groep 22-26 Juli 1944; Boer Lagemaat ‘d’Ooievaarshorst’ De Treek” (pp16 tm 35).
Na de AJC-conferentie van 16 en 17 maart 1935 worden enkele belangrijke thema's in herinnering gebracht:
- IV 68: "Slotwoord: zelfwerkzaamheid - verantwoordelijkheid - discipline."
Eén pagina verder maar één jaar later herkennen we die in Tiggers' slotwoord na de lekenspelconferentie van 7 en 8 maart 1936 in Amsterdam:
IV 69: "Heb verantwoordelijkheid t.o.v. de mensen die achter je komen. Laat de organisatie geen dood skelet zijn"
Aantekeningen uit het kamp van 1937 geven summier een discussie weer over geestelijke, niet-materiële aspecten van kunst en over de “hogere doeleinden die een mens heeft”; “de tocht van het zienlijke naar het onzienlijke” wordt “grondslag van deze week“ genoemd:
1937:
====
- V 65 (donderdag 29 juli 1937, in het 9e AJC-muziekleiderskamp, discussie bij les van 10.45 u, voor de tweede keer in die week over "Muzikale smaak van het volk"; de accentuering van passages door ze in vet af te drukken is van mij RM:)
“ Elk oordeel is een gevolg van arbeid, van overdenking.
Er zijn twee punten waaruit het mooi of lelijk vinden voortkomt:
óf het ligt in de muziek
óf het ligt in jezelf.
Het onderscheid moet je leren.
Een 'uitleg' van een muziekstuk bereikt een veel groter opname vermogen. Niet (alleen) door de meerdere kennis vind je het mooier, doch na de uitleg is de phantasie geprikkeld, de sfeer, waarin het stuk gehoord moet worden, is niet vreemd meer. Men staat opener, ontvankelijker tegenover het werk.
Charles: Hetgeen de kunstenaar wil zeggen (n.l. het niet-materiële, het geestelijke) zou hij ineens in ons willen gieten. Dat kan natuurlijk niet. Dus hij heeft stof, materie nodig. Daar moeten we bovenuit komen. Bij een beeld is de vreemde vorm vaak het remmende; totdat we de geestelijke achtergrond vatten, dus datgene wat de kunstenaar eigenlijk wilde zeggen. Dan zijn we boven de materie uit. Deze geestelijke achtergrond is no. 1
R.N. Om het geestelijke in een kunstwerk te kunnen opnemen (er ìs iets geestelijks, vergelijk een gefotografeerde boom en dezelfde boom op een schilderij van Van Gogh) moeten wij het vermogen bezitten met de achtergrond van het kunstwerk mee te kunnen trillen. Dit vermogen is bij ieder zeer verschillend in aanleg aanwezig. Dit te ontwikkelen staat gelijk met de ontwikkeling van de muzikale smaak.
Piet: verschil tussen natuur en cultuur. In de natuur herkennen we niet de mens, in de cultuur wèl.
Carla: in de cultuur is een geestelijke en zedelijke gerichtheid; in de natuur niet. ”
- VI 5 (referaat van Tiggers op zondag 31.7.38, 10e AJC-kamp, 11u: over maatschappelijke functie en de 'achtergrond' der muziek uit "het tijdperk der grote Hervorming en de strijd om de geestelijke vrijheid (15e, 16e eeuw)",
prof. Hymans [= de psycholoog G. Heymans RM] plm. 1928 geciteerd:
" de hogere doeleinden die een mens heeft:
1) zich bewust te zijn van een grotere gemeenschap, en dat grotere geheel te dienen.
2) ieder doen en laten werkt remmend of bevorderend voor die samenleving.
3) het bewustzijn niet alleen te staan, doch hogere machten boven zich te hebben.
Grondslag van deze week: de tocht van het zienlijke naar het onzienlijke; in de muziek is dit ook zo."
- V 64 (woensdag 26 juli 1937, 9e AJC-muziekleiderskamp; 10.45u: les "Muzikale smaak en gevoeligheid van het volk"):
" Cultuur: gemeenschappelijke vorm van geestelijk leven (Bierens de Haan)
Oude muziek had een grote gemeenschapsgedachte. Bij Beethoven en Schubert houdt dit vrijwel op.
Het gaat niet om de instrumenten die goed of niet goed zouden zijn (harmonica, mandoline etc), maar alleen om de mentaliteit die achter het muziek maken zit. "

3_2_3.doc
3A-4: POLITIEK
Hoewel de AJC-muziekleiderskampen in feite een kadertraining waren in een organisatie die nauw verbonden was met de socialistische partij en (in iets problematischer mate) de vakvereniging NVV, treffen we in de aantekeningen opvallend zelden uitgesproken (partij-) politieke passages aan.
De klassenstrijd, ook in die jaren toch nog hot item in de SDAP, komt bijvoorbeeld eigenlijk alleen ter sprake in een wel door Renske in haar schrift overgenomen maar door Marietje Jonkmans geschreven verslag van de slotbespreking op 8 juli 1933; voorts nog in een (muziek-)sociologisch referaat van Tiggers in 1936. (Hierover later nog.)
Over de nationaal-socialistische dreiging in Europa lees je niets; één keer komt de NSB ter sprake, wanneer Tiggers het Wilhelmus, gezongen door die beweging, noemt als voorbeeld van hoe een volkslied ook kan zijn:
"de uiting van een politiek-nationaal bewustzijn, een staatkundig streven" (17 maart 1935).
Opmerkelijk is in dit verband dat Renske zich niet altijd iets aantrekt van de door de SDAP al in 1933 afgekondigde boycot van Duitse waren, expliciet ook gericht op muziek en instrumenten. Haar exemplaar van "Gesellige Zeit" draagt bv. de inscriptie "Rens Nieweg. Juli '35.". In haar nalatenschap bevinden zich trouwens meer Duitse uitgaven uit de "verboden" jaren '30, weliswaar zonder genoteerde aanschafdatum, maar soms wel met inscriptie van de door haar later gewoonlijk niet meer gebruikte korte vorm van haar voornaam: 'Rens'.
NOOT 15:
Voor de AJC-boycot van Duits muziekmateriaal zie José van Dijk: “Het socialisme spant zijn gouden net over de wereld. Het kunst- en cultuurbeleid van de SDAP” (dissertatie Amsterdam; Montfoort 1990) pp 138-139, 165.
Misschien werd die boycot in de AJC überhaupt niet zo streng opgevat; in 1934 werd in Het Signaal (p 72) nog een reclame geplaatst voor een bij de AJC verkrijgbaar Duits blokfluitboekje met gitaarbegeleiding (Kasper Fürstenau); Wim Gaffel beveelt op p 36-37 Das Baltische Lautenbuch van Walther Pudelko aan; en Renske bespreekt op p 82vv twee Nederlandse uitgaven van Duitse blokfluitmethoden.
Voorbeelden van die muziek in Renske's nalatenschap: Joh. Vierdanck: Weihnachtskonzert (1935, blijkens stempel gekocht bij Wagenaar te Utrecht); H. Schütz: Matthaeuspassion (1935); V. Lübeck: Weihnachtskantate (1937).
Overigens werd vooral na 1933 in Het Signaal (de maandelijkse culturele bijlage bij het AJC-leidersblad De Kern) wèl aandacht geschonken aan de strijd tegen het fascisme; cf. ook Jozef Vos: ’De spiegel der volksziel’ Volksliedbegrip en cultuurpolitiek engagement in het bijzonder in het socialistische en katholieke jeugdidealisme tijdens het interbellum”, dissertatie Nijmegen, 1993, p 210.]
De betrekkelijk a-politieke aard van de aantekeningen past eigenlijk wel in de sfeer van de in de SDAP na 1932 gegroeide "veralgemening", waarin een sterker accent kwam te liggen op "gezindheidssocialisme" en "cultuursocialisme". Het spoort allemaal ook met de observatie van Harmsen in zijn dissertatie dat "de AJC zorgvuldig buiten de politieke strijd werd gehouden" waardoor "de klassenstrijd althans binnen AJC-verband theorie (bleef) terwijl het jeugdidealisme een intense praktische belevenis wordt door van de AJC een 'socialistisch' cultuureiland te maken."
Harmsen, zelf als voormalig NJN- (en later CPN-) lid langdurig persoonlijk betrokken bij de ontwikkelingen in de door hem bestudeerde jeugdbeweging, schrijft even verder:
"...dat jongeren niet rationeel reageren op de kapitalistische structuur van de samenleving als zodanig, maar emotioneel geraakt worden door bepaalde oppervlakteverschijnselen van de hen omringende maatschappij. Van een doordénken van de grondslagen die het sociale leven funderen is geen sprake en kan ook geen sprake zijn. Juist omdat de jeugdbeweging een emotionele beweging is, wordt zij meer getroffen door de 'onopgevoedheid' dan door de 'uitbuiting' van het volk."
Zo deed z.i. na de eerste wereldoorlog "verburgerlijking" zijn intrede in de AJC, en werd die voor de nieuwe generatie na plm. 1926 steeds typerender. Vandaar dat er, ook vanuit SDAP-kringen, verwijt groeide t.a.v. een te elitair karakter van de AJC-er die voor zijn gevoel
"voor verhevener idealen (streed) dan wat meer loon en zekerheid van de wieg tot het graf".
Dat ideaal was in feite niet minder dan een geheel nieuwe cultuur in een geheel nieuwe maatschappij. Mede daarom legde met name de oprichter van de AJC, Koos Vorrink, binnen de SDAP ook expliciet nadruk op de
"noodzaak een elite te vormen, die aan de massa leiding kan geven".
Eerste vereiste daarbij was karaktervorming en zelfdiscipline; de AJC stelde zich in haar uitingen dan ook op tegen
"een gebrek aan zelfbeheersing, een onvermogen om op een eigen creatieve en persoonlijke manier de vrije tijd te besteden en het leven stijl te geven. Met andere woorden: wij willen niet leven als de 'massa', altijd op jacht naar primitief zinnelijk genot".
Maar ook leidde het
"streven naar een zo hecht mogelijke discipline en naar het in de hand houden van de AJC [...] tot het beperken van de contacten met andersdenkende jongeren".
NOOT 16:
De hier geciteerde passages zijn te vinden in Harmsen 1961 pp 183, 186, 201.
Zo was de AJC zelfs tegen jeugdherbergen! Nu ging het bij jeugdorganisaties van andere signatuur in die jaren in die jaren niet anders toe; voor ons is dit verzuilde karakter nauwelijks meer voorstelbaar. Anderszins bleek een katholieke geestelijke, Frencken, voor zìjn opvoedingsideaal: 'zelftucht' wel naar de socialistische jeugdorganisaties te kunnen verwijzen...
NOOT 17:
Zie Van Dijk 1990, pp 18, 90, 93, 136. De term 'veralgemening' is van C.H. Wiedijk in zijn proefschrift uit 1986 "Koos Vorrink; gezindheid, veralgemening, integratie". Verder o.m. André van de Louw: "Rood als je hart. 'n Geschiedenis van de AJC", Amsterdam 1974, p 145.

4_1.doc
3b: VOLKSLIED
In de AJC-cahiers komt het volkslied op talloze plaatsen ter sprake. Het werd dagelijks gezongen (overigens naast veel andere muziek) en er werd intensief over nagedacht. In Tiggers’ visie op taak en mogelijkheden van de nieuwe cultuur waar men zo geestdriftig aan bouwde nam het een belangrijke plaats in. Het genre stond trouwens ook buiten de AJC in de belangstelling, zoals hier verderop nog aan de orde zal komen. HNL startte in 1940 heel bewust als volksliedcursus, met het zingen en leren doorgeven van Nederlandse volksliederen als officieel doel. Dat voor Renske Nieweg het volkslied waardevol is gebleven als basis van het HNL-repertoire blijkt onder veel meer uit haar zeer informatieve voorwoord op de “Feestelijke uitgave bij de viering van het 25-jarig bestaan van Het Nederlandse Lied” (Paasheuvel, oktober 1965); dit stuk verdient in zijn geheel opgenomen te worden in deze studie; zie bijlage……… . Hier citeer ik een relevante passage:
“ het Nederlandse volkslied [blijft] in al zijn verscheidenheid van fiere, kloeke, stille, ernstige, vrolijke en gezellige liederen, karakteristiek voor de Nederlandse volksaard, de basis van ons repertoire […] vormen. Steeds weer hebben we ervaren, hoe waardevol het is over een groot repertoire liederen te beschikken die ‘zo maar’ gezongen kunnen worden, het éne lied na het andere, zonder boekjes. Dat hier canons en eenvoudige liedzettingen het repertoire verrijken, spreekt vanzelf. Volksliederen krijgen pas hun functie wannneer ze volkomen door de groep zijn opgenomen, zo, dat ze op ieder moment gebruikt kunnen worden. Volksliederen, evenals alle volkskunst, zijn gebruiksvoorwerpen en als zodanig hebben ze ook inderdaad in onze groep gefunctioneerd […] Ze hebben de groep helpen vormen. Maar ook omgekeerd: hoe meer de groep als groep functioneert – en niet alleen maar ‘koor’ is – des te sterker is de behoefte aan het eenvoudige, ‘gewone’ lied. […]
Het Nederlands volkslied kan niet uitsluitend het repertoire van een zanggroep vormen; wèl blijft het als basis en ‘kernrepertoire’ zijn grote waarde behouden. […] Het is opvallend dat het volkslied steeds weer een prachtige weg blijkt te zijn om ook grotere werken te musiceren. Vanzelfsprekend heeft dit onze muzikale en geestelijke horizon belangrijk verruimd. “
NOOT 18:
Feestelijke uitgave bij de viering van het 25-jarig bestaan van het Nederlandse Lied, Paasheuvel 1965, pag. 2
Terug naar de cahiers uit de jaren ’30. Illustratief voor de eerder genoemde "veralgemening" van de AJC zijn Renske's notities over 28 januari 1934: niet alleen 'strijdliederen' zijn zinvol om te zingen in de beweging, juist ook volksliederen hebben hun waarde: als
"neerslag van het menschelijk leven, bekeken van al zijn verschillende kanten" en daarom "basis van ons muzikaal werk". (IV 48-49)
Dat klinkt heel wat minder fanatiek dan het hier eerder vermelde, door de dogmatische geest in de cahiers nogal uit de toon vallende verslag dat Marietje Jonkmans heeft aangeleverd van de slotbespreking dd 8 juli 1933 van het vijfde muziekkamp (IV 38 tm. 41). Daar luidt het o.m.:
" De revolutionaire kunst wil niet in 't wilde weg iets nieuws. Wanneer het nieuwe komt, dan geschiedt dit door de beweging der ideeën van het geheele proletariaat. De revolutionaire kunst knoopt aan bij de bestaande vormen, die in de muziek op de volgende twee punten geconcentreerd kunnen worden:
1) de z.g. volksmuziek inzooverre zij de muziek is van de arme boer, die zich opgericht heeft; of inzooverre zij de vrijheidsbeweging van een, onverschillig welke, natie of ras weerspiegelt (Holbein, Rembrandt).
2) burgerlijke muziek, voor zoover zij stamt uit het tijdperk van de burgerlijk-revolutionaire gedachte (Buxtehude, Schein, Haydn, Mozart, Beethoven, dus 15e, 16e, 17e en 18e eeuw).
De grondslag van de proletarische kunst is het lied, dat op de barricades gebouwd wordt; het lied, dat door de bourgeoisie gehaat wordt, niet om zijn vorm, doch om zijn gedachte.
Voor de verbreiding van onze opvatting hebben we noodig:
1) een kader van arbeidersmuzikanten, die geschoold zijn volgens de nieuwe beginselen.
2) een organisatie van dit kader, waarin de strengste geestelijke discipline heerscht
3) Een onophoudelijke samenwerking van dit kader met de massabeweging v.h. proletariaat. "
Straks komen wij hier nog op terug. Het lijkt hier de plaats om eerst in te gaan op de betekenis die in het culturele werk van de AJC werd gehecht aan het zingen van volksliederen. In navolging van de Duitse zusterorganisatie haakte Tiggers al begin jaren '20 in op een reeds uit de vorige eeuw daterende volksliedbeweging, hoezeer die oorspronkelijk ook "burgerlijk" van karakter was.

4_1_1.doc
3b-1: DE HERLEVING VAN HET VOLKSLIED
Om in beeld te krijgen wat de betekenis was van het volkslied niet alleen voor HNL, maar daarvóór al bij de AJC en elders, volgt hier een kort overzicht van geschiedenis en oorzaken van het revival van dat genre.
HNL startte in oktober 1940 als een liedcursus, expliciet gericht op het Nederlandse volkslied; zulks formeel als late (en vrij eenzame) spruit van een ondertussen nogal fossiele organisatie: de in 1904 opgerichte Koninklijke vereniging "Het Nederlandsche Lied". Aanleiding om ons af te vragen wat op dat moment de betekenis was van het volkslied: in het algemeen, juist in die periode; voor Renske; en voor de eerste HNL-leden.
NOOT 19:
Over die vereniging uit 1904 zie verderop. Een jaar na de dood van de oprichter ervan was Jop Pollmann adviseur geworden (1938); ook hij komt hierna ter sprake.
Het is niet te gewaagd om te veronderstellen dat zo vlak na het begin van de Duitse bezetting interesse voor de eigen, nationale en culturele identiteit een sterke impuls had gekregen. Een wijdverbreid, sterk levend nationaal besef spreekt trouwens al in talrijke en veelsoortige bronnen uit voorgaande decennia. En zelfs de in principe toch internationaal georienteerde socialisten waren tijdens de jaren '30, zeker onder de toenemende dreiging die uitging van Nazi-Duitsland, in die richting geëvolueerd; daarbij genoodzaakt zich te bezinnen op de vraag welke wezenlijke nationale waarden men had te verdedigen tegenover de propaganda van de bruine horde. Die laatste beweging, in Nederland o.m. nogal armetierig vertegenwoordigd door de NSB (Nationaal-Socialistische Beweging, geleid door ir. A. Mussert), afficheerde zich met klem als "volks" - een sindsdien zwaar belaste term. Een veel ruimer, totdien nogal onschuldig begrip werd daarmee tot een nationaal-socialistische waarde gereduceerd en als zodanig geannexeerd; zulks ook in wetenschappelijke publikaties.
NOOT 20:
Zie Vos 1993. - Over het woord 'volksch' zie M.C. van den Toorn: "Wij melden u den nieuwen tijd. Een beschouwing van het woordgebruik van de Nederlandse nationaal-socialisten", 's-Gravenhage 1991, p 108-134.
Over fascistisch taalgebruik zie ook Michel van Nieuwstadt: "Van 'aardgetrouw' tot 'aziatisch'. Materiaal voor een taal- en ideologiekritiek van het fascisme", SUN 1971, en V. Klemperer: "LTI Aus dem Notizbuch eines Philologen", Leipzig 1946 [1969 herdrukt in het Deutsches Taschenbuch Verlag: dtv nr 575. De romanist Klemperer gebruikt in de titel zijn afkorting LTI (= Lingua Tertii Imperii) ter aanduiding van het door hem bestudeerde specifiek nationaal-socialistisch taalgebruik in het Duits. RM] Zie verder hieronder pag. 33vv en het daar genoemde essay van Adorno.
Dat brengt thans echter o.m. bij begrippen als volkskunst, volksmuziek, volkslied en volksdans gevaar van een vervalst historisch perspectief.
Niet voor het eerst trouwens. Vanaf eind 18e eeuw is in heel Europa een groeiende belangstelling voor volkskunst waar te nemen, met name voor volkslied en -literatuur. Dit geschiedde stellig onder invloed van de Romantiek en werd door het groeiende nationalisme bevorderd. Gedurende de gehele 19e eeuw werd vanuit de maatschappelijke, burgerlijke bovenlaag hartstochtelijk verzameld, gepubliceerd, onderzocht - èn gekuist. Het resultaat was de constructie van een sterk geïdealiseerd beeld van de pre-industriële maatschappij, en van de wijze waarop in die gedroomde gemeenschap volkskunst en daarmee het volkslied gefunctioneerd zouden hebben. Teksten van liederen (maar bv. ook van sprookjes) werden daarbij burgerlijk gefatsoeneerd voor gebruik t.b.v. eigentijdse ethische en pedagogische zowel als maatschappelijke en nationale idealen. In de 19e eeuw ontstaan daarmee fraaie ideeën over de middeleeuwen (vooral bij katholieken) en over de Nederlandse Gouden Eeuw (o.m. bij protestanten). Ook het jonge socialisme en aanverwante richtingen meenden een tijd lang voor ideale arbeidsverhoudingen en verantwoorde produkten aanknopingspunten te vinden in pre-renaissancistische perioden.
NOOT 21:
zie bv. Meilof 1999 p 21vv, 53vv.
Deze argeloze idealisering van een met het volkslied opgeroepen gemeenschap is gedurende de hele 20e eeuw aan de herlevende zangpraktijk evenmin vreemd geweest.
Hoe het zij, in het voetspoor van vooral de Duitse en Engelse Romantiek heeft de 19e eeuw ook in de Nederlanden het volkslied ontdekt (zie noot 23). In Vlaanderen nationalistisch gedreven door het enthousiasme van de jonge Vlaamse beweging, vanaf 1851 met het Willemsfonds als stimulerende kracht; in het Noorden gevoed door niet alleen patriottische maar aan het eind van de eeuw ook kerkelijke en socialistische educatieve idealen.
Zo streefde men in de groeiende traditie van volksopvoeding naar verbetering van de volkszang, waaronder in de eerste plaats te verstaan: "het zingen door dilettanten in georganiseerd verband van bij voorkeur Nederlandse liederen"
NOOT 22:
cf. Vos 1993 p42; ik put hier trouwens voornamelijk uit diens uitvoerig overzicht.
In Nederland is vanaf 1897 in dit opzicht de sterk groot-Nederlands gezinde, maar vooral op Holland gerichte eeuwige (corps)student Frits R. Coers (1870-1937) lange tijd toonaangevend geweest. Hij gaf heel onkritisch en historisch onjuist vele, vooral op actuele bruikbaarheid gerichte liederenverzamelingen uit, compleet met (anachronistische!) pianobegeleiding. In het hele land organiseerde hij lieder- en propaganda-avonden. En vond bijval in belangrijke maatschappelijke kringen.
NOOT 23:
Cf. Vos 1993, vooral pp 39-59 en pp 327-337. - Liederboek van Groot-Nederland (4 dln; 1897-1902); de reeks Liederen van Groot-Nederland (in 292 afleveringen verschenen; 1912-1936). Vos 1993 p 56: "een bonte verzameling, chronologisch en thematisch zeer uiteenlopende nederlandstalige liederen, van middeleeuwse kerstliederen tot het negentiende-eeuwse patriottische repertoire".

4_1_2.doc
3b-2: “HET NEDERLANDSCHE LIED” (1904-194x)
Ter ondersteuning van het streven van Coers is in 1904 de vereniging "Het Nederlandsche Lied" opgericht door de hoogleraar Nederlandse letterkunde Jan te Winkel, met Marie Berdenis van Berlekom en Wouter Hutschenruyter. Later hebben o.a. letterkundigen als K.J.L. Alberdingk Thijm (Lodewijk van Deyssel), en de hoogleraren C.G.N. de Vooys en Gerard Brom in het bestuur gezeten; ook Jop Pollmann, sedert 1938 adviseur van de vereniging, was neerlandicus. Hij was in 1935 te Nijmegen bij Van Ginneken gepromoveerd op een proefschrift met de titel "Ons eigen volkslied" en gold sindsdien in Nederland op dit gebied bij uitstek als autoriteit.
De vereniging wijdde zich voornamelijk aan het verwerven van financiële steun voor Coers, die naast zijn editeurswerkzaamheid liederavonden bleef organiseren, "dat wil zeggen uitvoeringen door koor en solisten, waarbij het publiek hoogstens de refreinen meezong" (Vos 1993 p 56). - Geen wonder dat Pollmann, voor wie het motorische plezier van het zelf zingen een kernthema was, in zijn dissertatie behalve waardering voor het vele door Coers verrichte werk felle kritiek op hem heeft geuit. En ik vermoed dat het ook voor Tiggers bepaald niet voornamelijk auteursrechtelijke problemen zijn geweest, die reden waren om in zijn bundels wèl naar oude bronnen, geregeld ook naar negentiende-eeuwse publikaties en vaak naar het standaardwerk van Van Duyse te verwijzen, maar nooit naar een van de bundels van Coers. (Wel komen zijn uitgaven als achterhaald ter sprake in de door Tiggers geleide muziekleiderskampen; dat blijkt uit Renske's notities m.b.t. 26 juli 1937 in haar 5e AJC-cahier, pag. 60v)
Van over het hele land verspreide bloeiende afdelingen der vereniging is bij mijn weten nooit sprake geweest. Toch heeft deze niet bar revolutionaire, "tamelijk elitair" lijkende organisatie (Vos 1993 p 56) tenminste één levensvatbare nakomeling voortgebracht. Maar dan schrijven we 1940; Coers is al drie jaar dood, Pollmann aangetrokken als adviseur; en vooral: Nederland is bezet en verenigingen zijn verboden. Voor een cursus op het gebied van volkszang geldt evenwel:
"geen bezwaar mits geen onderwerpen van politieken aard ter sprake worden gebracht, direct noch indirect"
NOOT 24:
Tekst van antwoordstempel op het door de "schrijver van de Vereeniging" ingediend verzoek om "toestemming tot het geven van een volkszangcursus te Amersfoort", gedateerd en gesigneerd "Amsterdam, 12 Febr. 1941. De Procureur-Generaal, f[unctioneren]d Directeur van Politie, Van Thiel". - De onderstrepingen in de citaten zijn conform het originele document, dat bewaard is in het aan Renske Nieweg aangeboden HNL-gedenkboek dd 26.10.1960. Let ook op het “tactische” woordgebruik, afgestemd op NSB-terminologie: 'schrijver' i.p.v. 'secretaris'! - (Zie ook hierna hfdst. 7.)
We hebben het dan over de Amersfoortse zanggroep HNL, 26 oktober 1940, opgericht door Renske Nieweg. Slechts onder deze cursusvlag kon in de nieuwe omstandigheden een door haar al jarenlang geleide AJC-zanggroep doorwerken, thans aangevuld met mensen uit andere gelederen. Peetvaders waren Piet Tiggers en Jop Pollmann, beiden afkomstig uit de vooroorlogse, nu verboden jeugdbeweging: Tiggers uit de socialistische AJC, Pollmann uit rooms-katholieke organisaties. Beiden vertegenwoordigden het jeugdidealisme van het interbellum; beiden hadden zangbundels op hun naam staan, beiden wilden hun jongeren wat goeds leren zingen. En voor dat goede stonden volksliederen model. Maar waar haalden ze dat vandaan? Niet uit de beweging van Coers!

4_1_3.doc
ENTRE-ACTE: ZINGEN MET RENSKE
Wie ooit met Renske gezongen heeft, weet hoe zij geregeld enthousiast en consciëntieus eenstemmig liet zingen; en maar liefst uit het hoofd! En dan ging het om volksliederen: die vormden in de beginjaren het hoofdbestanddeel van het repertoire. Putte zij aanvankelijk uit de AJC-bundels “Bonte Vlucht” (1938), vanaf 1941 werd voornamelijk gewerkt met de toen pas verschenen bundel van Pollmann en Tiggers: “Nederland’s Volkslied”.
NOOT 25:
Zie:
Renske Nieweg: ‘De Amersfoortse Nederlandse Liedgroep’ in: Het Signaal 1946, nrs 1-2-3, p 10-12.
Renske Nieweg: ‘Het Nederlandse Lied 1940 – 1965’, voorwoord bij “Feestelijke uitgave bij de viering van het 25-jarige bestaan van het Nederlandse Lied”, Paasheuvel, 1965;
Renske Nieweg: ‘Na 40 jaar’, voorwoord bij de repertoire-verzameling “Het Nederlandse Lied 1940-1980”, het z.g. Gele Boek, Amersfoort 1980, p 5-9. Daarin ook: ‘Kroniek van het lied 1940-1980’ samengesteld door Jan Beylsmit (pp 9–25); en twee bijdragen van Jan Meilof over het volkslied: ‘Spruiten de bloemen in het kruid?’ en ‘Waar halen ze het vandaan?’ (resp. pp 25-29 en 31-37).
"Nederland's Volkslied", Haarlem, De Toorts 1941. Daarna, zonder apostrophe in de titel, herhaaldelijk in dikwijls herziene vorm herdrukt; de 19e en laatste druk uit 1977 (469e tot 555e duizendtal!) is echter door de verzorgers ervan: Jan Boeke, Gert Helmer en Frits de Nijs, dermate grondig gewijzigd, dat de eerdere gebruikers er in de praktijk grote moeite mee moeten hebben gehad. De gigantische oplage vond grotendeels in de versnipperaar haar einde.
Dat Renske het volkslied van onschatbare waarde heeft gevonden blijkt o.m. uit verscheidene aantekeningen die van haar bewaard zijn gebleven. Zoals ook uit de lange, en tot het eind door haar zorgvuldig in de HNL-cahiers bijgehouden lijst "eenstemmige liederen": een repertoirelijst van HNL, waarin ook nogal wat kinderliedjes voorkomen.
Wel blijkt dat na 1953 het aantal nieuw ingestudeerde liederen sterk is afgenomen.
NOOT 26:
Wanneer wij gaan tellen blijkt dat in het eerste HNL-jaar 33 eenstemmige liedjes zijn gezongen, 26 canons, en 11 meerstemmige stukken (veelal 3-stemmige zettingen, verscheidene van Carla Kohnstamm).
N.B.: Deze eerste meerstemmige stukken die HNL zong blijken daar merendeels nog altijd evergreens. In Renske's eerste HNL-cahier vinden we:
- 'Waer staat jou Vaders huys en hof', zetting Carla Kohnstamm; het eerste door HNL gezongen meerstemmige lied, op 9 november 1940 tweestemmig, een week later driestemmig geprobeerd;
- 'Uyt Oostenlanden' driestemmige zetting Carla Kohnstamm, op 23 november 1940 wel geprogrammeerd maar in het schrift niet afgekruist, dus waarschijnlijk: toen niet gezongen; op 30 november echter wèl aangekruist en dus waarschijnlijk gezongen;
- 'Die eerste vreugd', waarschijnlijk de driestemmige zetting van Carla Kohnstamm; op 9 november 1940 wel genoteerd maar niet afgekruist, dus vermoedelijk niet gezongen; na nog een paar keer wel geprogrammeerd te zijn wordt het stuk uiteindelijk gezongen op 18 januari 1941.
- 'Die winter is vergangen', waarschijnlijk de driestemmige zetting van Carla Kohnstamm (voor het eerst gezongen op 23 maart 1941);
- 'Luchtighe maegden' (= 'Kommt ihr G'spielen'), vierstemmige zetting van Melchior Franck: 29 maart 1941 wel genoteerd, maar pas een week later afgekruist, dwz. gezongen;
- Ick arm schaep', driestemmige zetting van Clemens non Papa (30 mei 1941)
- 'Nun will sich scheiden', vierstemmig stuk van Schütz (13 juni 1940);
- 'Er staat een linde in mijn hof', tweestemmige zetting die al in de AJC-liedbundel De Merel (1927) stond, maar ook in de bij HNL gebruikte AJC-verzameluitgave Bonte Vlucht 2: afgekruist op 5 september 1940; de vierstemmige zetting van Othmayer is, blijkens het hoge volgordenummer in de repertoireverzameling van Jan Beylsmit pas veel later gezongen;
- 'Schoon lieveke', driestemmige zetting van Carla Kohnstamm, stond wel genoteerd voor 9 mei 1941, maar werd pas afgekruist op 5 september 1941;
- 'O Nederland let op uw saeck', een eveneens driestemmige bewerking van Kohnstamm, staat vanaf 20 juni 1941 enkele keren genoteerd voor een repetitie, maar verschijnt pas afgekruist op 25 oktober 1941.
- 'Piu non si trovano' (driestemmig stuk van Mozart: 1 november 1941).
In mei 1943 zijn er 30 eenstemmige liedjes bijgekomen, 23 canons en 4 meerstemmige stukken; in twee en een half jaar heeft HNL dus maar 15 meerstemmige stukken gezongen, tegen 49 canons en 63 eenstemmige liederen.
In november 1944: komen er nog weer 15 liedjes, 12 canons, en 11 meerstemmige stukken bij. Bovendien nog 14 liederen met instrumentale begeleiding (later rubriceert Renske die onder het kopje 'cantates'), en 13 instrumentale stukken.
In juni 1946: 15 nieuwe liedjes; 9 nieuwe canons; 3 nieuwe meerstemmige stukken; 5 liederen met instrumenten.
In september 1947: 26 nieuwe liedjes; 8 nieuwe canons; 5 meerstemmige stukken; 6 liederen met instrumenten.
In april 1953 zijn daar 66 nieuwe eenstemmige liedjes bijgekomen; 38 nieuwe canons; 27 nieuwe meerstemmige stukken; 18 liederen met instrumenten.
In augustus 1968: 26 nieuwe liedjes erbij; 137 nieuwe canons; 102 nieuwe meerstemmige stukken;
Omstreeks Pasen 1977 waren daar plm. 80 nieuwe meerstemmige stukken bijgekomen (dit aantal is niet exact vanwege door Renske gemaakte nummeringsfouten; de andere genres zijn per die datum niet te bepalen);
In december 1978 zijn er sinds 1968 nog maar 18 nieuwe liedjes te tellen en 29 nieuwe canons.
Per september 1979 blijken er dan nog 3 nieuwe canons bij te zijn gekomen.
Het totale HNL-repertoire vanaf 26 oktober 1940 tot eind 1980 telt aldus bijna 230 eenstemmige liederen, 185 canons, 243 meerstemmige stukken, en 33 'cantates' of liederen met instrumenten.
Vanaf ongeveer 1960 verdwijnen de eenstemmige volksliedjes steeds meer uit de reguliere programmering, al worden ze (tot op heden) vooral bij bijzondere gelegenheden zoals kampen, vieringen en maaltijden door HNL nog enthousiast van de plank gehaald. Van 1969 tot en met 1978 staan nog maar negen nieuwe liedjes genoteerd, waarvan twee zelfs niet Nederlands zijn.
NOOT 27:
En dat is dan voor het eerst. Zou Renske in die tijd een eerder keuzekriterium voor het eenstemmige lied hebben herzien: Nederlandstaligheid? Of was de voorraad aan goede Nederlandse mogelijkheden misschien uitgeput? Canons en meerstemmige stukken werden trouwens al in het begin zonder bezwaar in vreemde taal gezongen.
De vraag rijst of er een specifieke aanleiding was om in september 1970 die twee liedjes uit Israël in de lijst op te nemen. Het gaat om 'Simi jadech' een dansliedje, ook afgedrukt in de bundel van de Gehrels Vereniging "Hoy, een lied!" uit 1974, p 203; en om 'Mesare Jisrael', van A. Nieman. Beide liedjes zijn te vinden op een helemaal met muziek uit Israël gevulde, tweezijdig bedrukte ongedateerde kopie zoals veel gebruikt bij HNL, in de verzameling Beylsmit genummerd 242. Daar nog twee canons ('Hine ma tov': twee-stemmig en 'Sjaloom': driestemmig) en aan de andere kant een tweestemmige zetting 'Egle tal' van Jishar Jaron en een driestemmige bewerking door Jos Wuytack: 'Koldodi hildizeba'; alles in Renske's handschrift.
In de programma's van 24 en 31 augustus 1971 noteerde Renske 'Mesare, Hinema, Sjaloom'. Ook 'Hineh mah tov' staat in "Hoy, een lied!" p 182; op p 216 aldaar eveneens de canon 'Sjaloom chaverim', volgens annotatie van Renske voor ongeveer de 6e klas geschikt.
Zij heeft bij HNL wellicht deze (kinder)liedjes willen uittesten i.v.m. haar onderwijs aan de Pedagogische Academie; in haar exemplaar van "Hoy, een lied" heeft zij er nog bij genoteerd voor welke klas ze bruikbaar zijn. We treffen 'Simi jadech' en 'Sjaloom chaverim' tevens aan in het mede door Renske verzorgde "Liedrepertoire voor het basisonderwijs" (De Toorts, Haarlem 1977, 3e dr.) p 35: bestemd voor de 6e klas; 'Hine ma tov' aldaar op p 30: voor de 5e klas. Deze laatste canon staat ook in de zo grondig herziene 19e druk uit 1977 van "Nederlands Volkslied" (p 345). 'Sjaloom' vinden we al op p 29 van "De stemvork", padvindstersbundel van plm. 1952, en op p 44 in "Zing" (uitgeverij Gesto, Bergen NH 1969; 1e druk Rotterdam 1955. - N.B.: Deze bundel moet niet verward worden met “Zing!”, liederenbundel der Gereformeerde Jeugdorganisatie, uitgegeven door de Gereformeerde Jeugdcentrale, Huis ter Heide, 2e vermeerderde druk 1950). In de Huismuziek-bijlage nr 122 van maart 1973 tenslotte vinden we de bewerkingen 'Siemie jadèch' en 'Hînéh mah tow' door Chris Bos.
Ook nog toen vanaf ongeveer 1944 meerstemmigheid steeds meer de programmering was gaan bepalen, heeft Renske Nieweg de eerste tien jaren met HNL op alle repetities volksliederen gezongen; de redenen die zij daarvoor had komen straks ter sprake. Zij heeft daarbij in ieder geval uit een grote voorraad kunnen putten: de vele in de loop der jaren verschenen bundels; bovendien had zij tussen 1931 en 1945 in haar zes muziekcahiers nog een eigen verzameling aangelegd. Vóór het eerste verschijnen, in 1941, van het produkt van de samenwerking tussen Pollmann en Tiggers: Nederland's Volkslied, gebruikte zij vooral de AJC-bundels, door Tiggers samengesteld: De Lijster (1925), De Merel (1927), De Wielewaal (1931); Bonte Vlucht (I & II: 1938). En die had weer kunnen profiteren van de publikaties van vroegere verzamelaars.
NOOT 28:
Het wordt tijd dat hier de voor het Nederlandse volkslied meest beroemde onderzoekers en verzamelaars uit de begintijd worden vermeld. In chronologische volgorde (op datum van eerste belangrijke publikatie) gaat het om:
J.C.W. Le Jeune (1828); H. Hoffmann von Fallersleben (1833, 1854, 1855, 1865, 1864); J.F. Willems & F.A. Snellaert (1848); Ch. Carton (1848 of '49); J. van Vloten (1850-'51, 1852, 1872/'94); F.A. Snellaert (1852/'64); E. de Coussemaker (1856); Ph. Wackernagel (1867); A. Lootens & J. Feys (1879); J. Scheltema (1885); J. Land (1885, 1887, 1891); J. Acquoy (1888); D. Scheurleer (1889, 1898); G. Kalff, D. de Lange & J.C.M. van Riemsdijk (1896); F.R. Coers (1896-1902, 1912-1936); J. Bols (1897); A. Blyau & M. Tasseel (1900).
En als voornaamste: F. van Duyse, behalve vanwege diens edities uit 1889, 1891, 1892, 1899, 1903, om zijn standaardwerk 'Het Oude Nederlandsche Lied' (3 delen + registerdeel; 1903-1908; bij Renske stonden zij op de plank.)
Van lateren tot 1941 natuurlijk vooral J. Kunst (1915, 1915-1918); verder o.a. E. Mincoff-Marriage (1923); P.J. Meertens (1929); P. Groen (1930).
Uit de inhoudsopgaven in zijn bundels blijkt Tiggers (evenals Pollmann) veel uit bovengenoemde publikaties, maar ook uit oudere bronnen zoals 17e- en 18e-eeuwse liedboeken te hebben geput.
Zie ook de in noot 25 genoemde bijdrage van Jan Meilof in het Gele Boek (1980, pp 31vv): ‘Waar halen ze het vandaan?’

4_1_4.doc
3b-3: WAAROM VOLKSLIEDEREN?
Ook in ons land was het, evenals in Duitsland, niet alleen de bedaagde conservatieve elite geweest, die eind negentiende eeuw interesse toonde voor volkszang. Met name leidende figuren binnen het jonge socialistische jeugdidealisme hebben in het "zuivere", "echte", "ongekunstelde" volkslied een hulpmiddel gezien bij wat zij beoogden. Zij wisten bezig te zijn een nieuwe, menselijker samenleving op te bouwen. Daarom werd taakbewust gezocht naar onbedorven uitdrukkingsmogelijkheden voor hun vaste geloof in de nabije toekomst daarvan. En die moesten zelf gemeenschapsvormend effect hebben. Men vond die bij de Duitse socialistische jeugdbeweging van na de eerste wereldoorlog. Niet alleen strijdliederen werden daar gezongen, maar ook volksliederen bij haar vlaggende marsen; en tijdens vieringen en bijeenkomsten werd er bovendien gevolksdanst. Waar haalden ze dat allemaal vandaan?
Onder anderen Meilof 1999 (p 268vv), Vos 1993 (p 225vv) en de Winkler Prins (s.v. Jeugdorganisaties, Duitsland) geven uitgebreid te lezen wat de Wandervögel-beweging sinds 1898 in dat land had losgemaakt. Jongeren van redelijk gegoede, burgerlijke komaf, die, vaak niet-rokend en geheel-onthoudend, zich in romantisch verzet tegen de 'sofacultuur' de vrije tijd konden permitteren om te trekken, te bivakkeren en te kamperen "in de primitiviteit van een zelf opgebouwd buitenleven". "Tegenover de materialistische visie onder invloed van techniek en grote stad plaatsten zij het onbedorven volk en de beleving van de natuur" (Grote WP dl. 10, 1970, p 403) - iets wat natuurlijk niet ging zonder zingen en dansen, volkslied en volksdans. In 1908 schreef Hans Breuer het geestdriftige Vorwort bij de eerste druk van de door hem en zijn vrienden verzamelde liederenbundel, het beroemde, tot op heden vaak herdrukte "Der Zupfgeigenhansl" (1909). Het boekje moest vooral ook dienen om
"Sangeskunst und Sinn für die schlichte, schöne Art des Volkes zu fördern, mit hinwirken nach dem Brennpunkte unserer heutigen Kulturbestrebungen: Liebe zum Volk und Ehrfurcht vor seinen unvergänglichen Werken".
De opgenomen liederen (in volgende drukken ook wel "mit leichter Gitarrebegleitung versehen", hadden door hun ouderdom hun kwaliteit bewezen:
"die Güte eines Liedes erprobt sich an seiner Dauerhaftigkeit; was hier gebracht wird, hat seit Wandervogels Anbeginn eine unverwüstliche Lebenskraft bewiesen, nein viel mehr, das hat Jahrhundert um Jahrhundert im Volke fortgelebt".
In het voorwoord bij de 10e druk (1913) komen daar nog wat stekeligheden bij jegens "Neutöner", die al die oude liederen maar achterhaald vinden. De onvervangbare waarde van het klassieke volkslied wordt nog eens benadrukt:
"Es ist das Lied des ganzen, in sich noch geschlossenen Menschen, jenes starken Menschen, der alle Entwicklungsformen und -Möglichkeiten - in nuce wohl - noch in sich trug, der nur recht von Herzen zu singen brauchte, um dem ganzen Volke Herzenskünder zu werden. Diese Art Menschen lebt heute noch, drauszen in der stillen Landeswinkeln, sie aber neu zu schaffen ist menschenunmöglich, unmöglich, da aller Fortschritt unserer Zeit auf einem Opfer gleichsam des ganzen vollen Lebens beruht, auf einem trotzigen Sprunge ins Halbleben des Sonderberuflers und Spezialisten."
NOOT 29:
Der Zupfgeigenhansl, herausgegeben von Hans Breuer unter Mitwirkung vieler Wandervögel. – Verlag Friedrich Hofmeister, Leipzig 1909. – Talrijke herdrukken, ook nog na de tweede wereldoorlog. Vanaf 1914 met aanwijzingen voor gitaarbegeleiding van de hand van Heinrich Scherrer, Bayr. Kammervirtuos. De vroege drukken bevatten bovendien een literatuur- en bronnenopgave, alsook enkele pagina’s met lege notenbalken, bedoeld om “Selbstgehörtes” te noteren. In ieder geval in de editie van 1938 ontbreken de voorwoorden van Breuer uit de diverse vroegere uitgaven, en is de begeleiding op een aparte balk genoteerd. – Het aantal soldatenliederen in de editie 1938 (43) blijkt gelijk gebleven aan dat van de uitgaven uit 1913 en 1917. (Daaronder een Vlaams lied ‘O vijand wat valsch hebt gij in uw gedacht’, met geen duidelijker bronvermelding dan: ‘Aus Gent. Das Heidenlied’.)
De bundel krijgt nog in 1938 een positieve vermelding van Tiggers in zijn voorwoord op Bonte Vlucht 1, dat echter een herdruk is van zijn inleiding uit 1927 over luit- en gitaarspel in de bundel De Merel.. – Walther Hensel noemt de bundel al achterhaald in zijn “Lied und Volk. Eine Streitschrift wider das falsche deutsche Lied” (1923; 3e herziene dr. 1927): “er ist zu ungenau und willkürlich, ja sogar fehlerhaft. Aber er ist ein achtbarer Anfang […] der Hansl enthält auch viel Minderwertiges” (p26-27 van de door mij gebruikte verder niet meer gewijzigde 4e druk, Bärenreiter, Kassel 1931).

4_1_5.doc
3b-4: VOLKSLIED EN VOLKSDANS IN DE SOCIALISTISCHE JEUGDBEWEGING: PIET EN LINE TIGGERS
Weer aanknopen bij het volle, natuurlijke leven! Bij de nog niet door industrialisatie, arbeidsdeling, niet door kapitalistische uitbuiting en decadente genotzucht aangevreten menselijke mogelijkheden! Om een andere maatschappij op te bouwen, een nieuwe cultuur!
Was dat niet juist wat na de onmenselijke verschrikkingen van de eerste wereldoorlog ook de Duitse socialistische arbeidersjeugd voor ogen stond? Wat werd uitgedragen op haar internationale jeugdconferenties begin jaren '20? Dat niet het minst in hun zingen van strijd- en volkslied, en met volksdans?
Het is in die wereld dat de jonge Nederlandse Arbeiders Jeugd Centrale AJC, in 1918 opgericht als jeugdorganisatie van de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij SDAP, inspiratie heeft opgedaan. De vonk sloeg over in Bielefeld tijdens een internationaal jeugdfeest van de Sozialistische Arbeiterjugend (29-31 juli 1921). Koos Vorrink (1881-1955), sinds 1920 leider van AJC, met o.a. zijn oude klasgenoot Piet Tiggers en diens vrouw Line was daar uitgenodigd. Ook Herman Molendijk, later burgemeester van Amersfoort en behorend tot Renske's vriendenkring, maar eerder al AJC-bestuurder in Rotterdam, was van de partij. Daar werd het hun duidelijk: zó kon een jonge jeugdbeweging zich manifesteren, een nieuwe cultuur worden opgebouwd. Het samen gezongen lied: recente strijdliederen maar ook oudere volksliederen, zou krachten en kracht wekkende uitdrukking van het gezamenlijke ideaal in de AJC kunnen zijn. Geïnspireerd door het buurland moest ook hier worden gezocht naar wat eindelijk ècht "muziek voor de volksklasse" zou kunnen zijn: niet die "verouderde muziekmakerij" van 19e-eeuws en volledig buiten de gezichtskring van het volk geraakt virtuozendom en concertwezen. Opvoeding tot een muzikaal verantwoorde eigen muziekpraktijk van amateurs moest de binding herstellen met het muziekleven. Nog een lange weg zou te gaan zijn, en dat beslist niet met pogingen om vakprestaties te imiteren; eerst ook zouden leiders gekweekt moeten worden, dáár lag de taak.
NOOT 30:
zie: Paul F. Sanders, Muziek "voor de volksklasse". - Amsterdam, N.V. Boekhandel en uitgeversmaatij Ontwikkeling, 1923; Piet Tiggers, Volksmuziek. - Amsterdam, N.V. De Arbeiderspers, 1934.
Hoezeer het besef leefde dat het ging om een lang en ook binnen de eigen gelederen kwetsbaar ontwikkelingsproces blijkt nog uit een notitie van Renske uit 1937. Daarin rapporteert zij een discussie tijdens het 9e AJC-muziekleiderskamp van dat jaar op de Paasheuvel (5e AJC-cahier p 60):
" Mag een van ons in een andere beweging 't zij N.V.V. of andere, les geven, al of niet voor geld.
Piet: Indien iemand van ons los is en deze manier van werken zó overlevert, kan dit onmogelijk nut en resultaat hebben.
Wim Lindenberg: Wèl, als ze maar contact met onze beweging (P.T. [= Piet Tiggers RM]) houden.
Piet: Alles is nog jong en rudimentair zodat de doorsne A.J.C.ers nog niet naar buiten kunnen werken. [...]
Moeilijke tijd door de achteruitgang van de welvaart. Men zou behoefte hebben aan sterke prikkels: film, cabaret. Het is nodig deze vervlakking tegen te gaan en allereerst in eigen kring de zaak te consolideren. Ons Huis: voornamelijk zoethouden. "
Vier jaar later verscheen Tiggers' eerste zangbundel (1925: De Lijster), spoedig gevolgd door andere (1927, 1932, 1938).
NOOT 31:
Zie ook Meilof ‘Waar halen ze het vandaan?’, in het Gele Boek (1980) p32.
In 1926 begon de AJC onder zijn leiding in Amsterdam een eigen zangleidersopleiding: 'De Wielewaal'; zijn pianoleerling uit Amersfoort zong mee. Van 1928 tot 1939 leidde hij zomerweken in Vierhouten (: de Paasheuvel!): trainingskampen voor zangleiders van de AJC (soms met danskampen o.l.v. zijn vrouw). In de jaren '30 organiseerde hij bovendien talloze muziekbijeenkomsten en weekends door het hele land. In 1929, na haar eindexamen aan het Baarnsch Lyceum, kon Renske méé, en al spoedig werd zij bij de leiding betrokken, mèt kamp- en leeftijdgenoten zoals Carla Kohnstamm, Dien Kes, Roel Sipkens, Fie Koestal, Wim Winsemius en anderen; zij leverden op den duur ook talrijke bijdragen in het kaderblad "Het Signaal".
Naast De Wielewaal ontstonden landelijk in de AJC nogal wat plaatselijke muziekgroepjes, verenigd in het Centraal Rode Muzikanten Gilde. Een van hun leiders was Wim Gaffel, in Vierhouten ook geregeld van de partij. Vanaf 1932 leidde ene Gerrit Vellekoop een groep in Rotterdam; en had Renske in Amersfoort de leiding over dertien instrumentalisten (Meilof 1999 p 284vv).
Kortom, in de socialistische jeugdbeweging was ook op muziekgebied iets van de beoogde nieuwe cultuur aan het groeien; en daarbij werd nadrukkelijk gekozen voor volkslied. Hoezeer bewust blijkt bijvoorbeeld uit twee parallel gepubliceerde sterk programmatische artikelenseries van Vorrink en van Tiggers in de eerste jaargang van Het Signaal (1930; het eerste nummer opent ermee!): resp. ‘De opvoedkundige betekenis van spel en dans’ en ‘Muziek. Leek en vakman’
NOOT 32:
Het signaal, Maandblad AJC voor lekenspel muziek toneel dans; onder leiding van Piet Tiggers. 1e jaargang 1930, p 3-8 (Januarie/Februarie),p 20-24 (Maart/April), p 29-33 (Mei/Junie).
Vorrink, met Tiggers in zijn voetspoor, vecht in die artikelen tegen een materialisme dat een “andere en hogere nuttigheid” vergeet. Beiden strijden om het belang van kunst, spel en dans voor de nieuwe mens, die de nieuwe, socialistische cultuur zal scheppen. Beiden zien daarbij “niet de zelfstandige, op eigen bewuste verantwoording scheppende persoonlikheid” als het ideaal; wèl een persoonlijkheid “nooit anders dan in de zin van bewuste dienst, mogelik door geestelike gelijkgezindheid, aan de gemeenschap.” Tiggers plaatst dan ook de aan de muziek dienstbare leek tegenover de meelijwekkende individualistisch ingestelde dilettant. Die laatste: met bedroevende uitkomsten bewust of onbewust de vakman nabootsend “voor zover dit mogelik is”. De eerste daarentegen: het onechte verachtend vanuit “een nieuw zedelik levensgevoel” (Vorrink), functionerend in de gemeenschap, de eigen scheppende vermogens ontwikkelend in een andere muziekbeoefening dan die van de vakman (waarbij volkskunst en huismuziek vruchtbare uitgangspunten zijn).
Vorrink ziet de beschavingsgeschiedenis als geschiedenis van arbeids-deling, waardoor kunst een beroep is geworden en een “weeldezaak” werd die “los kwam te staan van het leven” (H. Roland Holst). Dit had negatieve gevolgen: een groeiend individualisme en verdwijnende anonimiteit door het “op de voorgrond stellen der persoonlikheid”; scheiding, vervreemding, geestelijke verarming van het volk; verfijning, ontaarding (en cynisme) in de kringen der maatschappelijk bevoorrechten.
Het volk is daardoor beroofd van de eigen uitingsmogelijkheden en krijgt die voorgekookt van ofwel de vaak zo inauthentiek beleefde burgerlijke cultuur, ofwel door de massa-cultuurindustrie.
Vorrink constateert echter “in onze tijd ... een wedergeboorte van de gemeenschapsidee” zoals bijvoorbeeld die in de middeleeuwen. [Dit soort gedachten zijn omstreeks 1930 overigens bepaald niet uitsluitend socialistische ideeën! RM]. Tiggers: “Voor de leek is een andere muziekbeoefening gewenst dan de vakman er op na moet houden en vergelijkingen of nabootsingen moeten altijd tot bedroevende uitkomsten leiden”. Het zg. muziekleven is het terrein van een apart groepje (vakmensen!) geworden, en “leken met een scheppend of herscheppend talent [trachten] zich geheel te richten naar de voorbeelden van grote vakmensen” Deze “hang naar het onbereikbare” bij de leken “heeft de huis-muziekbeoefening op verkeerde paden gebracht”. Het gaat de nieuwe [lees: socialistische RM] jeugd om ”ontplooiing van het scheppend vermogen” als tegengif voor “de steeds verdergaande rationalisatie en mechanisatie” (Vorrink).
Vorrink zowel als Tiggers is tegen “dilettantisme” als vorm van “schijn-van-kunst”, d.w.z.: tegen nabootsing, karakterloze schablone, onvoldoende beheersing van techniek en materie bij veel te hoog grijpen. Tiggers: “Vooropgesteld dient te worden, dat wij, om vruchtbaar te kunnen werken, uit moeten gaan van het volkslied … zoals het tans leeft en zingt in de volksziel.” Met de hoofdzakelijk vocale en technisch minder eisende huismuziek van vroeger dring je nader tot de kern der muziek door, dan de kleine huis-virtuoos dat doet, “die zijn kring verbaast met ‘fabelachtige’ toeren op z’n instrument.” Dat soort dilettantisme “zweeft tussen […] onbenulligheid en afstotende ijdeltuiterij”. En wat de beroepsmatige kunstbeoefening betreft: daarbij kan niet van een opvoedkundige waarde worden gesproken. “Zij is bezetenheid, of… zij is een ellendige broodwinning” (Vorrink).
Deze passages verhelderen veel van Tiggers’ bezwaren tegen een conservatoriumopleiding voor Renske. Evenals Vorrink streefde hij naar een andere, nieuwe en actieve vorm van muziekbeoefening door het volk, niet gecorrumpeerd door “burgerlijke” idealen. Een musiceren dat een ander soort leiding vergde, door anders gevormde muziekpedagogen; en daarbij achtte hij het volkslied de meest bruikbare materie, basis en uitgangspunt – echter niet omdat het een “volksziel” zou weerspiegelen!
De socialistische arbeidersbeweging verzet zich tegen “het uitzichtsloze der individualistiese levenshouding” zoals voorgestaan in bourgeoisidealen; dat impliceert tevens dat het volk weer de eigen uitingsmogelijkheden moet ontdekken, vrij moet raken van door de massa-cultuurindustrie voorgekookte schablone-vormen, die slechts een vervalst bewustzijn mogelijk maken.
Uit alles spreekt een streven naar het tot leven wekken van een geheel nieuwe, socialistische cultuur. Renske’s notities m.b.t. 26 juli 1937 verwoorden het besef dat in de muziekkampen de vorming plaats heeft van een soort Gideonsbende binnen de socialistische beweging: toekomstgericht wordt gewerkt aan een nieuwe cultuur, die ook binnen socialistische gelederen op dat moment nog kwetsbaar is. (Zie ook noot 25)
NOOT 33:
Dit levert toch wel een ander accent op dan dat waarvoor Vos 1993 bij voorkeur oor lijkt te hebben. Die veronderstelt dat muziekpedagogen met het volkslied in hoge mate een ideologisch griezelig beeld presenteerden van een illusionaire 'volksziel' (Vos 1993, p 20-21). Vorrinks Signaal-artikelen laat hij evenwel buiten beschouwing en hij noemt ze niet in zijn uitgebreide, maar nogal onoverzichtelijke bibliografie. Daarmee blijft in zijn betoog een in ieder geval bij de AJC spelende belangrijke theoretische onderbouwing van de daar voorgestane (educatieve) muziekpraktijk onderbelicht. Cf. ook Tiggers op p 75 van Het Signaal V nr 10 (oktober 1934, ‘Rooms-Katholiek Congres voor Muzikale Opvoeding’):”(…) volksmuziek niet anders dan een noodzakelijke tussenschakel, een brug, om het volk te bengen tot de muziekkunst en om de componisten te voeren naar het volk en de gemeenschap, en zó de muziekkunst te geven, wat haar toekomt.”.
Ook andere in Renske’s cahiers te vinden noties leveren weinig grond voor een kijk op het volkslied zoals Vos die signaleert. En dat geldt evenzeer voor latere jaren. Vanaf voorjaar 1953 regelmatig deelnemend aan activiteiten van "Het Nederlandse Lied" heb ik nimmer 'nationalistische', laat staan 'volkse' aspiraties in Renske's vooral praktische interesse voor het volkslied ervaren; (partij)politieke bekommernis al evenmin. Wèl duidelijk, maar meestal impliciet: oprechte ethische, esthetische en muzikale bezwaren tegen een commercieel en industrieel gepushte massacultuur.
Dat het volkslied, “Fund und Erfindung” (Ernst Klusen, 1969), decennialang ook ge- en misbruikt kon worden door andere belangengroepen, waaronder bruine, is m.i. daarmee niet in tegenspraak en werpt allerminst een smet op praktijk en – misschien soms naïef - enthousiasme van zangers als die van HNL van toen en later, die trouwens van het daarmee verband houdend ideologisch gehakketak wellicht nauwelijks of niet op de hoogte waren.
De AJC wilde het volkslied overigens bewust “als opvoedingsmiddel in het vrije verkeer tussen vrije mensen in de jeugdbeweging krachtiger dan ooit handhaven” ondanks het “afschuwelijke en trieste misbruik van hetgeen door de vrije jeugdvorming werd gegrondvest en zinrijke inhoud kreeg” (Jo Boetje: ‘Volksdans, zang en muziek In deze tijd?”. Een artikel in Het Signaal van april 1939, p13-15, contra het misbruik van deze vormen “door de vijanden van elke waarachtige cultuur en beschaving”; expliciet wordt daarbij nog het nazistische ‘Kraft durch Freude” aan de schandpaal genageld).
Kortom, in de socialistische jeugdbeweging was iets aan het groeien; en daarbij werd naar Duits voorbeeld behalve voor (meestal recente) strijdliederen gekozen voor het volkslied. Hierbij lijken niet zozeer diepgravende theorievorming of ideologie maar eigenlijk vooral praktische motieven te hebben gegolden. Verzet tegen burgerlijke (wan)smaak heeft er zeker wel bij meegespeeld. Niet de verwerpelijke, want burgerlijke, sentimentele liedertafelzang, noch de moralistische en nationalistische liederen “in den volkstoon”, nee, eenvoudige, niet te moeilijke maar wel smaakvol bevonden liedjes kwamen in aanmerking om ermee te bouwen aan een nieuwe cultuur. In die tijd met nog nauwelijks radio en zonder walkmans, werd door velen gezongen, niet alleen door socialisten en niet alleen door jongeren. Je zong bij allerlei gelegenheden: werk of vrije tijd; in huiselijke kring en in het openbaar; bij samenkomsten, eredienst, wandeling of optocht. Niet voor niets stelden allerlei jeugdorganisaties zangleiders aan: zingen kon, als “geestelijk medicijn” wel degelijk dienen bij de vorming van een nieuwe, moedige en strijdbare geest. En volgens Tiggers waren daar heel wat oude liederen uitstekend bij geschikt.
Overigens werd in het tijdens het interbellum nog muurvast verzuilde Nederland ook buiten de socialistische jeugdbeweging gestreefd naar een betere zang- en muziekcultuur voor het gewone volk. Jop Pollmann was al actief in rooms-katholieke jeugdorganisaties en in 1928 introduceerde Jos Lennards de Ward-methode in Nederland. De oud-onderwijzer Willem Gehrels werkte in 1929 voor de middelbare akte pedagogiek aan zijn scriptie “Muziek in opvoeding en onderwijs” die basis zou zijn van zijn baanbrekende methode “Algemeen vormend muziekonderwijs”. Hij werd grondlegger van de Volksmuziekschool en van de latere Gehrels Vereniging. Zijn docent was de zichzelf niet-muzikaal noemende Amsterdamse hoogleraar Kohnstamm - ja, de vader van. Het zou echter nog even duren voor tussen deze pioniers een intensieve vruchtbare samenwerking mogelijk zou zijn.
Cultuurspreidingsideeën leefden toen trouwens ook in het Muziekpaedagogisch Verbond, de Vereniging voor Muzikale Ontwikkeling der Schooljeugd (Sem Dresden 1927), en in de KNTV. Met de opkomst van de Reform-pedagogiek had zich de strijd om cultuurspreiding verhevigd. Tenzij bij heel radicale bewegingen als bijvoorbeeld die van DaDa en de surrealisten bleven bij het zoeken naar een nieuwe cultuur de oude normen en waarden nog vaak actief:
“Over de vraag wèlke cultuur het verdient verspreid te worden, heeft nooit enige twijfel bestaan. Altijd ging het om de kunst en cultuur die deel uitmaakten van de levensstijl van de hoogste klassen in de samenleving. De cultuurspreiding geschiedde dan ook steeds van boven af en had een zeker hiërarchisch karakter. In de periode tussen de wereldoorlogen vond de cultuurspreidingsgedachte tegelijk voedsel in haar verzet tegen de opkomende massacultuur, die onder de mensen gretig aftrek vond: de films, lectuur, en de muziek van de vermaaksindustrie, De spreiders van cultuur beschouwden zichzelf dan ook als cultuurverdedigers, die een dam opwierpen tegen de smaakmisleiding door de cultuurindustrie. Ook Gehrels was deze gedachte niet vreemd.”
Volgt van hem een illustratief citaat, waarin o.m.: ‘Onze tijd kenmerkt zich door een groote mate van vervlakking, die weer leidt tot smakeloosheid. [...] Een kunstopvoeding zal het persoonlijke naar voren brengen. Dit persoonlijke staat geenszins vijandig tegenover de gemeenschapsidée. Integendeel, zij zal de gemeenschap ten goede komen en deze tot een hooger plan verheffen.”
NOOT 34:
Ronald Doornekamp en Arriëtta van Olphen: “Wat dunkt, heb ik een taak? Willem Gehrels en de muzikale opvoeding in Nederland 1932-1971”, - Stichting ter Bevordering van de muzikale vorming (SMV) Born, 1996, p30; p98.
Over deze materie zie verder:
Jan van Spaendonck: “Belle Epoque en antikunst. De geschiedenis van een opstand tegen de burgerlijke cultuur: Arp, Blériot, Breton, dada, De Chirico, Duchamp, Fantomas, Griffith, jazz, Picabia, Schönberg, Strawinsky, suffragettes, surrealisme, Tzara, Wandervögel”. – dissertatie Leiden 1977
Ido Weijers: “Terug naar het behouden huis. De Utrechtse School en de Nederlandse roman 1945 – 1955”. – dissertatie Rotterdam 1991
Zie mbt. Gehrels verder hierna: pp 46 en 54; mbt. school- en lekenmuziek bovendien pp 56vv, met noot 62.
Hoezeer de AJC gericht was op het ontwikkelen van een nieuwe, eigen cultuur - in deze socialistische organisatie werd ook gestreefd beproefde oude sociale en culturele waarden te integreren in een nog op te bouwen andere samenleving.
Een op zichzelf gezonde in onze maatschappij voortlevende tendens, maar na de oorlog in bepaalde kringen misschien gecorrumpeerd door collaboratie met regressieve strevingen. En in ieder geval heeft die niet weten te voorkomen dat een groot deel der jongere generaties van cultureel erfgoed vervreemd is geraakt in het geweld van massa- en consumptiecultuur.

4_1_6.doc
3b-5: WAT ZAG RENSKE IN HET VOLKSLIED?
" Hoe staan we nu tegenover het volkslied? Het heeft niets anders dan een wekkende kracht en een streven naar rust en plezier. Het geeft een prikkeling van onze fantasie. Hieraan heeft de jeugd behoefte. Het gevolg van de oefening v.d. fantasie is: leerschool in het denken en voelen. Een van de sterkste belangstellingscentra van het volkslied is dus de oefening in geestesarbeid"
aldus bij Renske een dictaat van een les van Tiggers tijdens haar eerste muziekkamp in de zomer van 1929 (1e AJC-cahier p38). Rijkelijk abstracte materie voor een 18-jarige! Maar in alle vaagheid kan deze zingeving aan de praktijk van het zingen van volksliederen misschien toch wel iets duidelijk maken van de toen ervaren impact ervan. Eerder had zij al genoteerd: "het oude volkslied geen doel maar aansporing (Zoo moet het zijn met alle historische nasporingen) om de tegenwoordige tijd en de toekomst te doorschouwen" (p 35 van het cahier).
Een paar jaar later geeft zij zelf les. Ziehier een citaat uit de door haar geprepareerde tekst voor een Haarlemse zondagochtend (28.1.1934 - Hitler is dus net een jaar aan de macht; 4e AJC-cahier p 48):
" Er zijn echter op 't oogenblik menschen, die zeggen, laten we nu, in deze tijd, toch uitscheiden met die leuke, gewone liedjes; we hebben nu toch wel wat anders te doen, het eenige wat ons nu te doen staat is het zingen van strijdliederen. En ik begrijp deze houding wel eenigszins, want zij denken alleen aan het 'nut', en beseffen niet, tenminste niet bewust, dat de muziek een soort 'geestelijk medicijn' kan zijn. Wanneer wij ons tenminste maar volledig in dienst van de muziek kunnen en willen stellen, ons dus ook werkelijk in een lied verdiepen. En dan blijkt de groote waarde van het volkslied, dat eigenlijk de neerslag is van het menschelijk leven, bekeken van al zijn verschillende kanten. Daarom moet het volkslied ook de basis zijn en blijven van ons muzikaal werk en kunnen we ons nooit daar al boven verheven vinden. Juist daarin vinden wij zooveel kracht en opfrissching voor het dagelijksche werk, en is het strijdlied dus één van de vele kanten die de muziek ons geeft. "

4_1_7.doc
3b-6: NOGMAALS: WAAROM VOLKSLIED?
De sterke voorkeur voor volkslied en voor oude muziek vindt een verklaring in de daarin gevonden "grote gemeenschapsgedachte. Bij Beethoven en Schubert houdt dit vrijwel op" (V p64: 1937). Ook liederen uit een historische, religieuze context kunnen voor socialisten waardevol zijn:
"In een goed reformatielied is de ondertoon: het doorbrèken van een beklemmende ban en het zoeken naar de vrijheid. Diezelfde hartstocht kent de moderne mens ook en als zoodanig, dus door middel van het heden, kunnen we aan 't verleden veel hebben." (V p60: 1937)
Ruim een halve eeuw later, reflecterend op de doelstellingen bij de start van Het Nederlandse Lied, verklaart Renske (op een ongedateerd los kladje in het laatste HNL-cahier) de keuze voor het volkslied nog als volgt:
"(volkslied) zingen: 1) verrijking van ieder persoonlijk
2) bevordering gemeenschapszin sociale kant
3) bijdrage [leveren aan] volkscultuur
Ons plezier overdragen naar anderen "
Overigens werd in de AJC voor de repertoirekeuze ook wel eens een meer geharnast marxistische argumentatie aangevoerd, zoals blijkt uit het niet door Renske opgestelde en door haar zelfs ergens van een vraagteken voorzien verslag door Marietje Jonkmans van een bespreking op 8 juli 1933; het is hier eerder geciteerd (par. 3a-2 en 3b).
Ik wil in het hier volgende, zoveel mogelijk in chronologische volgorde, een aantal mbt. het volkslied interessante passages uit de cahiers weergeven.
1929:
====
De schoolse aantekeningen uit het eerste AJC-muziekleiderskamp (27 juli -3 augustus 1929) door de jonge Renske kennelijk als leerlinge meegemaakt, betreffen alleen uitvoerige lessen basale muziektheorie zoals: stemvorming; algemene muziekleer, solfège, grondvormen van ritme, melodie, harmonie en contrapunt; instrumenten; een korte globale (historische) behandeling van "de vorm in de muziek"; samenspel, en: muziek in de jeugdbeweging. Bij het laatste o.m. thema's als muziek bij dansen en feesten, samenstelling van programma's). Maar bovendien vinden wij vijf pagina's met een (ook toen al waarschijnlijk tamelijk aanvechtbare en misschien door Renske niet helemaal begrepen) ontstaanstheorie van het volkslied.
Ik citeer uit I vanaf p 35:
- " Het volkslied
Het lied /de dans/ is zoo oud als de menschheid
Aristoteles, het volkslied is de oudste muziek.
Elke economische verandering brengt een ander volkslied. Van het volkslied is de componist niet bekend. De kern is: roep en geschreeuw (utiliteitsdrang, overweging).
De roep en het geschreeuw hebben in zich een element van ontlading; het realiseeren van een ontroering
Kyria, kyria, kyria (3x) is een religieuze roep. Schütz, Gumpelsheimer.
Hoe ouder, hoe primairer dus hoe mooier. Een andere roep is met Paschen et incarnatus est, e.a.
De roep had in zichzelf de kracht zich uit te breiden. Zoo ontstond het arbeidslied. Het refrein (keervers) is de oudste vorm van het arbeidslied.
Zingen en schrijden heeft altijd een sterke invloed op elkaar gehad. 4 deelig en 2 deelig want het is sterk verbonden aan het stappen L R L R 1 2 1 2 enz.
Oogenbliksliederen zijn sterk van emotie; primitieve staat. Zij hebben in zich het element van herinnering, dank, lof prijs of verzoek (ik wou dat jij van was was).
Na nuttigheidskunst kwam spoedig [LATER DOORGESTREEPT: de kerkelijke kunst.] het bouwen van een kerk; het ontstaan dus van een dienst en de priester (die dichter en zanger was) staan hiermee in nauw verband. (De kerkmuziek had veel invloed op de cultuur.) Men geloofde dat het onzienbare [LATER BOVEN -'zien'- GEKRABBELD: zicht] (tooverij en magie) werd bestreden met het onzienbare [LATER ERBOVEN GEKRABBELD: onbegrijpbare] (d.w.z. met tooverspreuken e.d. waar men zelf de beteekenis niet van wist en begreep)
Tooverspreuk (hymne) tegen ziekte, rampen: kyria, kyria, kassaria, sourorbi; bezweringsformules om de occulte (onzichtbare) vijanden op een afstand te houden.
Dit is de kiem van het religieuze lied, het algemeen choraal.
Het wereldlijk lied is ontstaan uit het geestelijke lied, het geestelijke lied uit het magische lied. Hierbij hoort natuurlijk het krijgslied. Dit verhoogt de moed en overbluft de vijand. Ook het heldenlied suggereert moed.
In de tijd van de minstreels (die eigenlijk de functie hadden van een loopende krant) had het lied een veel grootere functie in het maatschappelijk leven. Bij feesten e.d. ontstonden gelegenheidsliederen, eet- en drinkliederen, verjaringsliederen.
Het volkslied heeft historisch en economisch gesproken geweldig in het maatschappelijk leven ingegrepen, veel en veel meer dan men ook kan denken. Het is goed dat de jeugd zich hiermee bemoeit, want de jeugd speurt en de jeugd heeft hierin dus zijn taak te vervullen. "
De nu volgende en hier al eerder geciteerde, wel erg abstracte zingeving aan de praktijk van het zingen van volksliederen kan in alle vaagheid toch iets duidelijk maken van de toen ervaren impact ervan:
" Hoe staan we nu tegenover het volkslied? Het heeft niets anders dan een wekkende kracht en een streven naar rust en plezier. Het geeft een prikkeling van onze fantasie. Hieraan heeft de jeugd behoefte. Het gevolg van de oefening v.d. fantasie is: leerschool in het denken en voelen. Een van de sterkste belangstellings-centra van het volkslied is dus de oefening in geestesarbeid. "
Hierna de hier al eerder aangehaalde onduidelijke onderverdeling: volkslied / volksliedachtig / straatlied. (Zie pagina 10)
In januari 1934 heeft Renske, zoals we al eerder zagen, de grote waarde van het volkslied, ook als een soort 'geestelijk medicijn' omschreven als:
IV 48: " eigenlijk de neerslag (...) van het menschelijk leven, bekeken van al zijn verschillende kanten. Daarom moet het volkslied ook de basis zijn en blijven van ons muzikaal werk en kunnen we ons nooit daar al boven verheven vinden. Juist daarin vinden wij zooveel kracht en opfrissching voor het dagelijksche werk (...)"
Opvallend is overigens, dat we bij de door Renske vastgelegde aan medekampleden gegeven lessen-in-zangleiding (1935 en 1936; V 2vv; V27vv) geen typische volksliedjes worden gebruikt; het gaat daar vnl. om canons.

4_1_8.doc
3b-7: IDEOLOGISCHE KRITIEK OP VOLKSLIED EN HUISMUZIEK
Volgens een links componist als Hanns Eisler - van wie Renske wel ook in Nederland veel gezongen strijdliederen in haar cahiers heeft verzameld - was de cultivering van het oude volkslied helemaal in strijd met de moderne arbeidersbeweging. Hij stelde dat de volksliedverzamelaars er met hun bourgeois zelfcensuur slechts materiaal hadden uitgezift dat niet de arbeidersklasse maar een "burgerlijke" moraal vertegenwoordigde.
NOOT 35:
Meilof 1999 p 222v. Zie ook Vos 1993.
Nog fellere, en meer filosofisch onderbouwde kritiek, ook op huismuziek, kwam later van Theodor Adorno.
NOOT 36:
'Kritik des Musikanten', in de bundel "Dissonanzen. Einleitung in die Musiksoziologie", Göttingen 1956 (Gesammelte Schriften: Bd 14, p 67; Suhrkamp 1973 ). Zie ook pp 21vv hiervóór.
Hij schrijft over "Jugendmusik, Laienmusizieren, Singbewegung, Spielkreise", kortom "musikpaedagogische Musik":
"Wie die Jugendbewegung ueberhaupt blieb die musikalische wesentlich eine des gebildeten kleinen Buergertums und reflektiert dessen geschichtliche Not."
Adorno ziet "gemeenschap" niet a priori positief; soms kan een bindingsloos individu een menswaardige gemeenschap beter dienen dan een "geïntegreerde" die zich met het eigen onderdrukt-zijn identificeert. Adorno wil geen kunst als drug of zoethoudertje, die de mens in de waan brengt dat hij daarmee de "ueberaesthetische Kraefte" ervaart.
"Stets wieder hat Musik die disziplinierende Funktion ausgeuebt, welche Platon und Augustin ihr zumaszen. [...] Was dem naiven Blick [...] gemeinschaftsbildende Kraft duenkt, ist weithin nur die saekularisierte Wiederholung der alten Disziplin." [...] "Bemuehungen um die Humanisierung der Organisation, wie wohlgemeint sie auch sein moegen, vermoechten die gegenwaertige Gestalt des gesellschaftlichen Widerspruchs zu mildern und zuzuschmuecken, aber nicht aufzuheben." [...] Die Sehnsucht nach dem von der Vergesellschaftung Unverschandelten wird mit dessen Existenz und gar mit ueberaesthetischen Wesenheiten verwechselt."
Enzovoort. De radicaal linkse Adorno schreef dit natuurlijk wel in een Duitse context van de jaren ‘50: de naziperiode met haar succesvolle “gelijkschakeling” ook van het hele culturele leven nog maar net achter de rug; gebrekkige denazificatie; dreigende herintrede van een Duitse weermacht in het Europese defensie-systeem van de pas opgerichte, fel anticommunistische NAVO. In Nederland, waar sedert 1945 eveneens sterke restauratieve krachten werkzaam waren, vonden zijn gedachten o.m. weerklank bij de jonge avant-garde componist en linkse criticus Konrad Boehmer.
NOOT 37:
Zie noot 1) bij ‘Verantwoording en gebruiksaanwijzing’ op pagina VII van de bundel “Hoy, een lied!”, uitgave van de Gehrelsvereniging 1974 (samenstelling Thea en Nico Zaat)
Desondanks moge duidelijk zijn: tijdens het interbellum kon het volkslied gebruikt worden in de AJC. Maar niet daar alleen. Ook hierover informeert Vos 1993 ons uitvoerig in zijn hoofdstukken over o.m. de rooms-katholieke jeugdbeweging vanaf de jaren '20 en over het muziekpedagogisch hervormingsstreven in Duitsland en in Nederland.
NOOT 38:
Vos 1993, resp. pp 212vv en 225vv. – Zie ook alhier paragraaf 4 (pp 48vv).

5_1.doc
3c: CURSUSKARAKTER:
De AJC-kampen waren bedoeld als kadertraining; het in 1940 opgerichte Amersfoortse koor wilde dat ook zijn. Maar vermoedelijk zullen alleen de oudste leden van HNL zich nog herinneren dat in de beginjaren, zoals wel vanzelfsprekend moest zijn bij een als volkszangleidingscursus begonnen groep, sommige koorleden de opdracht kregen om een lied te laten zingen, waarna door de groep (helpende) kritiek werd gegeven op hun aanpak. In de door Piet Tiggers en Renske Nieweg geleide kampen voor muziekleiders van de AJC blijkt dit zeker vanaf augustus 1935 een gebruikelijke methode:
- V 2: (zondag 4 augustus 1935 11 u.:)
" Zangles van Carla. a) Caffeecanon b) Waer staet jou Vaders huys en hof. Opmerkingen:
beslist, voorbereid
gelet op de welving v.d. melodie
stem om voor te zingen: te mooi, moet zakelijk zijn.
't aangeven onder 't zingen niet beslist genoeg
niet genoeg contact tussen Carla en de mensen; niet beginnen voor ieder kijkt.
hoe dirigeeren: óf cheironomie óf takteren.
Met het aangeven, het lied wekken, bevrijdend werken, Carla dekt te veel, haar eigen opvatting te veel opgelegd. "
(Wìj weten nu dat de les resultaat heeft gehad. Per 1 oktober 1945 volgde Carla Piet Tiggers op als centraal zang- en muziekleidster van de AJC.)
NOOT 39:
Van der Louw (1974) p100:
"Denk ik zelf terug aan een Pinksterfeest, dan is mijn eerste associatie een zonnig openluchttheater met Carla Kohnstamm of Noortje Witte op het podium. Carla (wat aan de strenge kant maar toch met een blijde lach op zijn tijd), die ons met hoekige ruime gebaren de nieuwe canons leerde, die me op een prille zomerse dag nog steeds vergezellen: 'Geen dag kan zo beginnen...'; Noortje, terughoudender maar ook om sneller stil verliefd op te worden: 'Schoon lieveken waar waardet ghy...'
- V 5: (maandag 5 augustus 1935, 11 u.:)
" Zangles Dien Kes. a) Vrolijk zingen wij b) Geniet van de bloemen. Opmerkingen:
Moet een lied op 't bord geschreven worden?
toonhoogte en ritme aangeven met de handen
geleund staan of vrij
meer de methode 'uitdiepen' "
NOOT 40:
Het tweede lied, een tweestemmige canon uit Duitsland, staat als nr 70 ‘Geniet toch van de heerlijke Mei’ in de AJC-verzamelzangbundel uit 1938 Bonte Vlucht deel 2, p154.
Ook in volgende kampen werd deze lespraktijk voortgezet:
- V 27 (zondag 2 augustus 1936, 10.45 u:)
" Zangles Carla. Freu dich, Warme garnas.
Opmerkingen:
Fem: je leert van Carla, om je vrij prettig te bewegen.
Man[us v.d. Leede]: C. staat niet stil.
Jacque: 3/4 verkeerd omgeslagen (!)
tekst meer uitleggen
dirigeren vanuit de schouder.
Piet: Het niet stil staan is een uiting van nervositeit.
Inzetten duidelijker aangeven ”
- V 31-32 (maandag 3 augustus 1936, 10.45 u:)
" Zangles Jacques. Hup één, Vriend Pieter
Rens: leert het niet aan de nieuwen
Wim G[affel]: bewegingen te veel en te slap, te gemanireerd en te druk. Te veel voordracht, te dik erop - Niet gelet op zakken.
Het zakken is niet alleen een muzikale kwestie, ook een paedagogische.
Jacques: door bewegingen de zaak stimuleren.
Manus v.d. Leede: we worden op die manier trekpoppetjes i.p.v. dat er iets-in je zelf gewekt wordt.
Carla: Klinkers niet alleen, ook medeklinkers. De bewegingen geven niet de innerlijke spanning aan, doch bootsen na.
Zingen met Piet: Juchholla, Ich ging emoll, Lieber Freistädtler "
- V 34-35 (dinsdag 4 augustus 1936, 10.45 u:)
" Zangles Fie Koestal. Zingend trekken wij voort, Wees welkom
Man.: waarom alleen canons?
Henk v. Laar: te weinig aandacht a/d. tekst
Wim Wimvenius [sic]: tekst canons van weinig belang. klinkers, medeklinkers niet uitspreken, klinkt lelijk.
Otto: de meesten zijn verlegen, zijn daarom bang te veel te zeggen en laten alleen maar zingen.
Henk: niet zo zeer de tekst als wel de stemming die er achter zit.
Piet T.: bij ons is de tekst juist zeer belangrijk. Klinker heeft alleen betekenis als hij afgewisseld wordt
Daarom geen lalala - verstarring De vocalen worden afgewisseld door medeklinkers. - Het fantaseren kan soms gevaarlijk zijn, door verkeerd fantaseren.
Otto: niet na afloop iets zeggen, doch het ondertussen zelf aangeven.

5_1_1.doc
3d: AANPAK IN DE PRAKTIJK; HET REPERTOIRE
3d-1: DE TER SPRAKE GEBRACHTE MUZIEK:
In de AJC-muziekleiderskampen werd vanzelfsprekend veel gezongen en de daar aan de orde komende muziek levert voor leden van Het Nederlandse Lied te Amersfoort nogal eens herkenning op.
Het ging er niet alleen om eenstemmig volkslied; ook canons en eenvoudige meerstemmigheid (liefst contrapuntische: IV 1933 p16; V 1935 p17v), en louter instrumentale muziek worden gemeld, van o.a. Buxtehude, W.F. Bach, Caldara, Dowland, Fischer, Haendel, Modena, Mozart, Purcell, Vierdanck. Verder nogal wat dansen - meestal oude, maar ook Beethoven kwam aan de beurt.
Renske's verslagen maken melding van ruim 40 verschillende eenstemmige liederen, voor het overgrote deel Nederlandse. Daarnaast stond ook een aantal nummers uit de traditie van de rode jeugdbeweging op het menu; die werden op HNL nooit gezongen.
De talrijke canons waren vaak van Duitse herkomst, al dan niet in vertaling gezongen; componisten o.a.: Beethoven, Caldara, Cherubini, Wim Gaffel, Hayes, Haydn, Hauptmann, Hensel, Kuhlau, Mozart, Praetorius, Purcell.
Meerstemmige stukken worden weinig vermeld; 'Piu' van Mozart al in juli 1934 (door Renske overigens al in 1931 gekopieerd in haar eerste verzamelhandschrift, p8-10), 'Waer staat jouw vaders huis en hof' (Carla Kohnstamm), evenals 'Nun will sich scheiden' (Schütz) in augustus 1935; 'Juch-holla' (Schein) in augustus 1936; 'Christus ist geboren' (Joh. Krüger) in juli 1937, psalm 23 van Schütz in augustus 1938.
Ook in de door Renske zelf aangelegde muziek-verzamelcahiers zijn tot 1936 maar weinig zettingen te vinden: drie 2-stemmige (van Haydn en Ludwig Weber), vier 3-stemmige (Andreas Rauch, Mozart, Joh. Worp, Carla Kohnstamm), één 4-stemmige ('Abendlied' van Schütz); daarna worden het er meer, maar overwegend 2- en 3-stemmige, zowel van oude als van eigentijdse componisten (onder de laatsten: Henri Geraedts, Andries Hartsuiker, Walther Hensel, Carla Kohnstamm, Piet Tiggers).
In de twee in Renske's nalatenschap aangetroffen repertoireboeken van Tiggers, ongedateerd, maar het eerste mogelijk wel uit de jaren '30 stammend, vinden we echter wel veel meer zettingen, waaronder later bij HNL veel gezongen stukken. Het merendeel evenwel heeft hij kennelijk toch niet voor de kampen kunnen gebruiken.
Ook met instrumenten erbij werd gezongen, maar dat betrof dan vaak zangspelen (Mozarts 'Bastiaantje', Ditterdorfs 'Wastobbe'), of in de AJC-bundels voorkomende liedzettingen waarvan ook stemmen instrumentaal gedacht zijn. Bovendien is er louter instrumentaal gemusiceerd.
Niettemin kan uit de cahiers geconstateerd worden dat vooral het volkslied ruim aandacht kreeg, ook in de reflectie. Een interessante vroege notitie van Renske luidt bv.: "het oude volkslied geen doel maar aansporing om de tegenwoordige tijd en de toekomst te doorschouwen" (I 1929: p35). En daarbij ging het in ieder geval niet om 'lied in de volkstoon' (IV p11).

5_1_2.doc
3d-2: OVERZICHT VAN BIJ DE AJC BESCHIKBAAR MUZIEKMATERIAAL 1935
Uit 1935 dateert ook een door Tiggers gegeven overzicht van het bij de AJC beschikbare muziekmateriaal:
V 17v: (besproken in de ochtendzitting van 17 augustus 1935):
" Over welk muziek materiaal beschikt de A.J.C.
Basis van denken: in de A.J.C. het sterke samenwerken van jongere jongeren, oudere jongeren en jongere ouden.
Verschillende organisatie's ontstaan gegroepeerd om een bepaalde levenshouding. [...]
1. Eenstemmige zang. Oude Ned. volksliederen, waarvan 2 en 3 stemmige zettingen gemaakt kunnen worden. Bij gebrek aan tenoren geen vierstemmige. Tweestemmige om de muzikale gevoeligheid te prikkelen. erotische opvoeding. Oud Ned. minneliederen. humor.
2. meerstemmige (niet harmonisch)
3. madrigalen (herderslied) eerst eenstemmig geweest, later met instrumenten. Ontstaan in het volk. Erotische inslag, zeer drastisch, openhartigheid zowel van tekst als muziek, eerlijk. Overgenomen door de contrapuntisten, eerst 3- later 5 en 6 stemmig.
Nederlands lied: nationalistisch in culturele zin niet in politiek, begrensde zin.
Oude liederen, allen die voor ons nu nog waarde hebben, niet historische waarde.
4. Instrumentale muziek
volksdansen volksliederen
strijdliederen - beperkt
oude en nieuwe eenvoudig en
speelmuziek (geen diepzinnigheid) "

5_1_3.doc
3d-3: OUDE MUZIEK
In het kamp van augustus 1935 kwam "oude muziek" - d.w.z. grofweg die uit de tijd vóór Bach - ook theoretisch aan de orde bij een voordracht door Roel Sipkens over 'Oude Instrumenten' (V 12vv). Hij constateerde een opleving van interesse voor oude instrumenten (en muziek); besprak het verschil tussen oudere vocale contrapuntische "horizontale" muziek en de "verticale" nieuwere in Italië plm. 1600; zag in "het zich afwenden van de officiele muziek; zelf nieuwe wegen zoeken" een parallel met de jeugdbeweging. Er ontstond "een ander klankideaal, men had muziek nodig in kleine ruimte; hierop werd de klank ingesteld", was "psychisch anders ingesteld". - Hier valt de (in de loop der jaren vaker terugkerende) term 'objectieve muziek':
- V 12vv (aug. 1935 AJC-kamp, Roel Sipkens over 'Oude Instrumenten':)
" opleving interesse voor oude instrumenten (en muziek); verschil oudere vocale contrapuntische "horizontale" muziek met "verticale" nieuwere (Italië plm. 1600) [oudere muziek:] "objectief: uitvoerder niet belangrijk, geen eigen interpretatie, geen voorschriften voor instrumenten, het klein-menselijke uitgeschakeld" p15: "sommigen menen dat we nu moeten spelen, precies zoals ze vroeger deden. Weinig techniek; 'n tikje valsch [: HIERBIJ HEEFT RENSKE IN DE KANTLIJN EEN VRAAGTEKEN GEPLAATST], geluid doorzichtiger, andere stok, waarbij het haar door de duim werd gespannen, stemming niet vaststaand. "
Zie m.b.t. de repertoirekeuze ook hierboven (p16): de opmerkingen over ‘revolutionaire kunst’ in het verslag van Marietje Jonkmans van een bespreking op 8 juli 1933 (AJC-cahier IV p41).
In latere kampen kwam de keuze voor muziek uit de 16e en 17e eeuw eveneens ter sprake, zoals in 1937, tijdens een ochtendvoordracht op maandag 26 juli in het 9e AJC-muziekkamp:
V p60: " Wat is mooi, wat is lelijk?
In een goed reformatielied is de ondertoon: het doorbréken van een beklemmende ban en het zoeken n[aa]r de vrijheid. Diezelfde hartstocht kent de moderne mens ook en als zoodanig, dus door middel van het heden, kunnen we aan 't verleden veel hebben.
Praetorius: Singet dem Herrn. " (V p60)
en in 1938 in een kort algemeen overzicht van wat aan de orde gesteld en praktisch beoefend wordt in het 10e muziekkamp o.l.v. Piet Tiggers (30 juli - 6 augustus; in het cahier is daarvan verder geen verslag overgeleverd):
VI 1: " Vocale en instr. muziek van Schütz, Praetorius, Gumpelshaimer, Isaac, Franck, Modena ".
Toch kwam in de AJC-kampen van het begin af aan ook muziek uit latere perioden uitgebreid aan bod (o.a. Haydn, Mozart, Beethoven; en uit de eigen tijd: Hindemith)

5_1_4.doc
3d-4: EEN LATER LICHT OP DE REPERTOIRE-KEUS
In haar zeer informatieve bijdrage ‘Na 40 jaar’ in het z.g. Gele Boek (1980) wil Renske Nieweg “een zekere verantwoording” afleggen, waarin zij o.m. verduidelijkt waarom zo vaak gekozen is voor muziek uit de 16e en 17e eeuw. De daar genoemde argumenten zullen zeker ook gegolden hebben voor de repertoirekeuze in de AJC-kampen. Ik citeer:
“De muziek die grote eisen aan de stemmen stelt, zowel wat betreft ligging als techniek, moeten we niet in ons repertoire opnemen. Mozart’s Più non si trovano ligt al duidelijk op (of net over) de grens, zeker wat de sopranen betreft. Het bel canto viert hoogtij!
De meeste muzikaal-waardevolle muziek uit de 19e- en 20e eeuw vraagt geschoolde stemmen en – wil de repetitie vlot verlopen – goede bladlezers. Toch speelt hier ook nog iets anders mee. De Romantiek is de tijd van het individualisme en van de expansie. Het lied wordt solo- en concertlied; het is sterk subjectief gericht tegenover het volkslied dat algemeen menselijke emoties weergeeft. Wat de expansie betreft: de muziek is niet meer voor de kleine ruimte bestemd, maar voor de concertzaal, waardoor te meer de behoefte aan een grote expressieve toon ontstaat. De koren worden – voor het eerst (Händel uitgezonderd!) gróte koren van 100 man en meer! Verstand en gevoel – tot aan de 19e eeuw een onverbrekelijke eenheid – worden in de Romantiek als duidelijke tegenstellingen gevoeld, waarbij de aandacht voor het gevoel sterk gaat overheersen. Door deze enkele summiere opmerkingen is het, hoop ik, duidelijk, waarom we bij de repertoire keuze vrijwel geheel aan de 19e eeuw zijn voorbij gegaan. De bewogen 16e en 17e eeuw ligt nu eenmaal dichter bij ons levensgevoel dan de 19e- en een deel van de 20e eeuw.”
NOOT 41:
Renske Nieweg: ‘Na 40 jaar’, in “Het Nederlandse Lied 1940-1980”, Amersfoort 1980, p7-8.

5_1_5.doc
3d-5: JAZZ
Maar nee, in de AJC-kampen kwam niet alleen "oude" muziek ter sprake. Tijdens een zes uur durende wandeling op donderdag 8 augustus 1935 blijkt in het bos les te zijn gegeven (!). Door Piet Tiggers? Wim Gaffel? Roel Sipkens? of Renske zelf?
Wij lezen in het cahier een verslagje, summier maar veelzeggend over toen in AJC-kringen levende stereotiepen:
- V 22 (les of voordracht over jazz:)
" Hebben wij als jeugdbeweging met jazz te maken?
De jazz in café's. De mensen komen daar om hun verveling te verdrijven. Die geest hebben wij in de jeugdbeweging zeker niet nodig.
Wat betreft het ritme: als dit de stuwende kracht van het leven moet zijn, dan is dat leven al heel arm. "
Denkbeelden die een paar maanden later zelfs naar formulering herkenbaar terug te vinden zijn in de bijdrage van P.S. (vermoedelijk zetfout voor: P.T. = Piet Tiggers) ‘De A.J.C. en de Jazz’ in het decembernummer 1935 van Het Signaal (kaderblad voor muziekleiders van de AJC) p34-35:
"Deze muziek moet dan ook beschouwd worden als een middel om de verveling te verdrijven en om de lege tijd dood te slaan en daar heeft de jeugdbeweging toch zeker geen behoefte aan. Een feit is ook, dat men eraan verslaafd raakt net als aan sigaretten"
En dat is in die anti-rokense AJC een heel omineuze vergelijking! De associatie met het door de AJC zo verfoeide burgerlijke, "platvloerse genotzoeken in het moderne vermaaksleven" was kennelijk te sterk. – Voor socialisten van vandaag blijft het overigens een opmerkelijke uitspraak: een mogelijke relatie van deze verfoeide muzieksoort met de expressie van een (onderdrukt) volk uit een andere cultuur lag in 1935 kennelijk geheel buiten het cultuursocialistische gezichtsveld. Evenzeer opmerkelijk is overigens dat de genoteerde bezwaren buitenmuzikaal van aard zijn!
En natuurlijk was in de AJC niet alleen jazz taboe, maar evenzeer, zoals in nog wel andere jeugdorganisaties, het "burgerlijke" en "individualistische", of nóg erger: "seksueel-overprikkelde" moderne dansen; en dat tot ver in de jaren '50.
Toch moet voor Renske de jazz niet een zonder meer een afgeschreven muzikale waarde hebben vertegenwoordigd. Daarvan getuigt nog recent de dankbare opmerking, gemaakt in een condoleancebrief aan Renske’s nicht Marietje de Vries-Nieweg. Miek van de Kieft-Havelaar, oude huisvriendin van de familie Nieweg en als middelbaar scholiere pianoleerlinge van Renske, memoreert naar aanleiding van haar overlijden, hoe zij de orkestpartij mocht spelen toen Renske tijdens haar opleiding Schumanns pianoconcert had in te studeren. “Toppunt van geluk! Later gaf ze muziek op de IVO-school en door haar hoorde ik mijn eerste jazz: Dave Brubeck, thuis nooit gehoord”.
NOOT 42:
Het Signaal VI (1935) nr 11-12, p 34-35; in VII nr 1-2 (jan.1936) p7-8 drukt Tiggers een binnengekomen reactie af en geeft hij op een andere kort commentaar, nogmaals onder de titel ‘De A.J.C. en de Jazz’. Uit de formuleringen daar wordt aannemelijk dat de initialen P.S. in het decembernummer stonden voor P.T. – Citaat ook bij Harmsen 1991 p 299 (die zich in zijn noot 1495 vergist in de verwijzing); hij stelt: "Men poogt de jazz, die zich moeilijk met de cultus van volks- en trekkersliederen verdraagt, te weren". Zie bij Harmsen ook pp186, 189, 202, 294; verder Van der Louw 1974, o.m. p 91vv, 123, 152.
Condoleancebrief dd 14.4.2002 van Miek van de Kieft-Havelaar te Amsterdam. Just Havelaar en zijn gezin waren in Amersfoort praktisch buren van en zeer bevriend met de familie Nieweg, die woonde op de Utrechtseweg 177.

6_1.doc
3e: MUZIEKLEIDING EN OPVOEDINGSIDEALEN
Hierboven is al melding gemaakt van "proeflessen" tijdens de muziekkampen in 1935 èn 1936; zangleiding is een vak, dat geleerd moet, en vraagt scherp kritische zin. Maar muziek functioneert, volgens Renske Nieweg naar de opvattingen van haar leermeester Tiggers, binnen het totale menselijke bestaan en is voor iedereen; het echte musiceren wordt gedragen door gemeenschapsgevoel en vraagt om inlevende leiding, die afziet van gemakzuchtige loutere resultaatgerichtheid en die de hele persoon wil activeren. Aldus is musiceren ook opvoeden, d.w.z.: "het aankweken van de kiemen van verantwoordelijkheidsbesef, het ontwikkelen van 't zelf oordelen". Mede vandaar aandacht voor groepsdynamische aspecten zoals spreekt uit het lesconcept 'Zingen met Rode Valken' (de groepen 12-16 jarigen van de AJC) op vrijdag 7 augustus 1936. (In het hier volgende citaat heeft Renske vóór de eerste zin in de kantlijn een het belang van de uitspraak benadrukkende verticale streep gezet.)
1936:
====
V 48: " Practische psychologie is: vertrouwen geven en wekken; persoonlijk vertrouwen krijgen. Nooit een schoolsche methode toepassen." "Muziek is nooit doel; hij die dit wel zo ziet, wordt verstard. [...] Kunst [...] staat niet boven de politiek, maar is direct verbonden met de sociale stromingen.
Het zingen is middel in de muzikale opvoeding: gevoel voor abstractie. [...]
Muzikaal gehoor heeft iemand, wanneer hij in staat is geluiden te kennen en te onderscheiden.
We maken in de muziekgroepen gebruik van [..] 4) zin tot gemeenschap [...] 5) Zin voor 't natuurleven"
Als fouten bij het onderwijs worden o.m. aangewezen (V 51-52): "zangonderwijs, dat geen muz.onderwijs is" en: "instrument erbij", d.w.z.: werk niet met (piano)begeleiding, want dat leidt maar tot nazingen (zoals elders in het cahier staat). Herkenbaar zijn ook de richtlijnen: "regelmaat", "rust", "niet te veel tegelijk", "sober zijn met nieuwe liederen, oude veel herhalen". En natuurlijk het paradoxaal geformuleerde maar bij Renske o zo passende adagium: je kritiek...
..."moet zeer scherp maar mild zijn".

6_2.doc
ZANGAANWIJZINGEN, EISEN AAN MUZIEKLEIDING EN PRAKTISCHE ASPECTEN
(N.B.: ook in deze paragraaf zijn de aanhalingen uit Renske’s AJC-cahiers in principe in chronologische volgorde weergegeven. Gevolg is dat ter sprake gebrachte onderwerpen – in vette tussenkopjes vermeld – nogal verspreid aan de orde komen.)

6_2_1.doc
3e-1: ZANGAANWIJZINGEN
Herkenning leveren ook de in de schriften verspreide zangaanwijzingen en praktische opmerkingen. Ieder die wel eens o.l.v. Renske heeft gezongen ondergaat een Aha-Erlebnis bij het lezen van de volgende al in 1930 genoteerde zangaanwijzingen uit het 2e AJC-muziekkamp op de Paasheuvel, 19-26 juli 1930 (les aan zangleiders van Rode-Valkengroepen):
II 37v " a) [...] In 't algemeen zijn de fouten te zoeken bij de onzuivere intonatie (vooral bij sprongen), de groote terts is altijd te laag.
Mond open, lippen bewegen, schurend geluid in de keel weg, rechtop en natuurlijk zitten, ademhaling altijd controleeren, valsch zingen komt ook vaak omdat ze de noten of woorden niet kennen, als regel zacht zingen maar toch duidelijk uitspreken.
b) bijzonder:
Geen officieele aankondiging. Je begint iets te vertellen over het lied. Geen Lijsters en Merels [= DE AJC-ZANGBUNDELS, RM]. Het verhaal moet aanpassen bij het aanpassingsvermogen van het publiek; levendig actueel, of op de phantasie werkend. Dramatiseer zooveel mogelijk. Elke les moet een opklimming zijn in moeilijkheden, dus eenvoudig beginnen. Wil je de interval van een kwart beoefenen, dan zoek je een stuk uit de Lijster of Merel dat over vier tonen gaat. Uit c, d, e, f groeit dan vanzelf c - f. Wil je een toonladder oefenen, zoek dan een canon die over een toonladder gaat (niet de Beethovencanon, die is rhytmisch te moeilijk; wèl Kom toch) Leer iedere les iets nieuws. Ga uit van het bekende. "

6_2_2.doc
3e-2: HET MENSELIJK ASPECT
Heel herkenbaar is door de jaren heen de aandacht voor het menselijk aspect: wil je goed musiceren dan gaat het nooit om de muziek alleen. Ik geef hier uit de cahiers de plaatsen weer die op dit aspect betrekking hebben:
- II 65 (muziekconferentie Hilversum, 'Makkermacht', 18-19 april 1931:) "het doel van de conferentie: elkaar wederzijds leeren kennen";
- III 61 (muziekkamp 23-30 juli 1932, inleiding van Herman Brand uit Deventer: "Hoe richten we een muziekgroep op en hoe werken we er mee"): "Methode van werken moet aansluiten bij de gezindheid" (...) "menschen die bijna nergens goed aan meedoen (mandoline. Materiaal voor allemaal: het lied.";
- IV 42 (muziekconferentie Haarlem, 'Het Baken' in het weekend van 27-28 januari 1934:) belang van het contact;
- V 25: loflied voor keukenpersoneel op laatste kampdag augustus 1935;
- V 52 (augustus 1936): kritiek moet "zeer scherp maar mild zijn";
- V 72 (Renske's evaluatie van het 9e AJC-muziekleiderskamp 1937:) luisteren naar de behoeften van de deelnemers, ook de nieuwen! ook leren van de (organisatie-) ervaringen van anderen.

6_2_3.doc
3e-3: EISEN AAN MUZIEKLEIDING
Al eerder (p9) is hier Tiggers' kritiek van juli 1931 op de eigentijdse muziekbeoefening geciteerd, waarin hij onder woorden bracht waar het volgens hem bij de musici veelal aan schortte; uit dit door Renske puntsgewijs opgeschreven dictaat nog de volgende aanwijzingen tbv. dirigeren en eisen aan de muziekleider:
- III 33:
" Dirigeeren
1. Dirigeeren is een groep instrumentalisten of vocalisten zoodanig te leiden dat zij bruikbaar wordt de muziek te dienen.
[...]
5. Dirigeeren is dus ook het van binnen volmaakt beluisterde, sterk beleefde klankbeeld in dezelfde volmaaktheid tot hoorbare klanken transfigureeren.
6. Dirigeeren heeft ook een te leeren gedeelte. Treed niet voor een groep muzikanten voordat tenminste het leerbare gedeelte goed beheerscht wordt. Het eerste en levendigste verband tusschen het notenbeeld en de dirigent is het zingen. Een volkomen innerlijk zingen moet het voorstellingsbeeld van de dirigent zijn. "

6_2_4.doc
3e-4: TIJDSINDELING
- III 61 (juli 1932:) tijdsindeling bij anderhalf uur werken met een muziekgroep:
" 15 á 20 min. theorie; plm. 30 min. liederen canons, dansen
een iets moeilijker stuk
tot slot nog enkele liederen of canons. "
In 1935 komt een "Indeling van een repetitie eenmaal per week 2 uur" in Renske's schrift te staan (IV p66): een nogal strak en schools schema in negen vnl. technische punten, waarvan er daarna vijf heel kort worden toegelicht. Punt 1 is "een lied", en de notitie daarbij wijst op "gemeenschapszin" als "grondslag van de muziekbeoefening".

6_2_5.doc
3e-5: MELODIE
Een van de allerbelangrijkste adagia treffen we aan in:
III 67: (4e danskamp, o.l.v. Line Tiggers, 10-14 september 1932:)
"melodie bestaat niet alleen uit de som van zekere intervalsprongen (Reichenbach: Gestaltqualität en geen Undverbindung).”
Het lijkt zinvol hier tevens te attenderen op mogelijke invloed van Walther Hensel. Renske bezat een door haar blijkens aanstrepingen niet ongelezen gelaten exemplaar van diens brochure “Lied und Volk” uit 1923, en wel daarvan de vierde druk uit 1931, met de in 1927 na ervaring met meer dan vijftig Singwochen gewijzigde tekst.
Hensel gaat o.m. uitvoerig in op de spanningsvolle opbouw van melodieën in het (Duitse) volkslied van de 16e eeuw en onderscheidt een ‘Wellentypus’ naast een ‘Guirlandentypus’; daarna laat hij zien hoe z.g. volksliederen uit de negentiende eeuw deze schitterende en logische structuur volledig missen. Wie bij Renske gezongen heeft herkent ondanks Hensels retoriek verrast iets van haar enthousiaste toelichting bij allerlei melodieën. Ik citeer Hensels analyse van de melodie van ‘Maria ging übers Gebirg’:
“Dreiteiliger Aufbau wie in der ältesten, besten Zeit, schon bei den Minnesängern. Mit Ausnahme des Auftaktes c liegt das ganze Lied über dem Grundton f und erhebt sich nur im Umfang einer Quint, die als Höhepunkt bei den bedeutsamen Worten Maria, heilig, Jesum erreicht wird. Und doch, welche Fülle, welcher Reichtum ist da innerhalb der fünf Töne ausgegossen, welche innere Kraft und Gebundenheit treibt die Melodie vorwärts, bis sie sich endlich in der Tonleiter herniedersenkt und zu einem Ringe schlieszt! Man beachte die echte Schluszkadenz, die sich von der Obersekunde zum Grundton herabsenkt, wobei das Zurückhalten im Zeitmasz noch die innere Spannung erhöht. [...] Man kann sie bildlich als auf- und absteigende Linie darstellen; besonders ausdrucksvoll ist der zweifache Aufstieg am Anfang sowie das ruhige, sinnige Verweilen auf dem Ton g (der die Quint der Dominante ist) zu Beginn des Mittelteils. [...] Geschlossenheit nicht allein in der äuszeren, melodischen Linie; es kommt noch die harmonische Geschlossenheit hinzu, die innere Spannung und Lösung, die sich graphisch gar nicht darstellen läszt und die das eigentlich Musikalische ist. Die Totalität des ganzen Linienwurfes, dieses Getragen- und Gebundensein von inneren Kräften, dieser Verzicht auf motivische Gliederung, auf Ausdeutung im kleinen, dieses unablässig Bewegte, Vorwärtsdrängende und doch wieder in sich Ruhende, dieses Herbe, Unsentimentale, unaussprächlich Klare und Reine, und alle die äuszeren und inneren Merkmale dieser altertümlichen (und doch ewig jungen) altdeutschen Volksmelodik [...]”
NOOT 43:
Walther Hensel: Lied und Volk. Eine Streitschrift wider das falsche deutsche Lied. – Kassel, Bärenreiter-Verlag 1931 (de vierde druk van een bij de derde druk van 1927 herziene brochure uit 1923)
Uit een in de cahiers bewaarde preparatietekst wordt duidelijk hoe Renske 1934 een groep AJC-ers wilde laten ervaren hoe enkele simpele noten toch samen een melodietje kunnen zijn:
- IV p45:
“ Tot slot (uit tijdsgebrek) de vraag: wat is een melodie. Dit duidelijk gemaakt met het begin: Wat wil het proletariaat. [ = een AJC-strijdlied RM ]
(Oorspronkelijke opzet:
Vertellen van een geval op de blokfluit les: het zichzelf voorstellen van en daarna controleeren met de, door een ander geblazen toon. Hier is de g , hoe klinkt nu a , b , c . , de toon die het dichtst onder de g ligt; hoe heet die? [BIJGEKRABBELD:] (tot de lage d)
Is dit nu een melodie? Vergelijk het begin 'Wat wil het proletariaat?’
We kunnen dus hier misschien wel iets van maken, door het in een bepaalde ritmische vorm te brengen. Maar laten we die eerste vier tonen lang laten, dan kun je duidelijk hooren, dat het een stijgende lijn is. Wat doe ik nu: op iedere slag van m'n hand, zing ik niet één, maar twee tonen. Ik zal het opschrijven. Je hoort wel, dat er nog geen werkelijk slot aan zit. We kunnen nu dit eerste deeltje nog herhalen en dan mèt slot. b.v. zóó Voor- en nazin. Als je het nu achter elkaar zingt, is het werkelijk een vroolijk lied geworden en wat denken jullie van de volgende woorden - Canon - “
(Op de verder leeg gelaten bladzijde links van p45 heeft Renske een vier maten tellende 3-stemmige canon van M. Hauptmann (1792-1868) genoteerd, met de woorden:
'Hoor, hoe vroolijk onze lied'ren klinken, hoor hoe vrolijk onze lied'ren toch zijn',
[IN g :] 1 . 2 . | 3 . 4 . | 3 1 ¯7 2 | 1 . ¯5 . :| )

6_2_6.doc
3e-6: TEKST
Hoe belangrijk tekst werd geacht blijkt o.m. enigszins uit praktijk-eisen in het 'Programma van eischen voor muziek- en zangleider in de A.J.C.' (maart 1933):
IV 3: “ 4) Een eenvoudig gedicht of proza behoorlijk kunnen zeggen.
5) De tekst van een lied behoorlijk kunnen omschrijven en duidelijk maken "
Verder uit een opmerking van Tiggers n.a.v. de proefles door Fie Koestal op 4 augustus 1936 "Bij ons is de tekst juist zeer belangrijk" (V 35), en uit Renske's notities mbt. dinsdag 27 juli 1937 (9e AJC-muziekkamp):
V 61vv bij "Methodiek van het zingen": uitvoerig beschreven stemoefeningen (oe-moe-noe etc.) t.b.v. een bespreking met Rode-Valkenkader:
" Hordeleiders zelf les geven. Uitgaan van de tekst van het lied "
Desalniettemin valt de kwaliteit van de gezongen recentere teksten vaak tegen (de retoriek van de strijdliederen!); ook die van latere creatieve gelegenheidsuitingen bij HNL lijkt maar zelden uit te reiken boven goedwillend gerijmel.

6_2_7.doc
3e-7: PRAKTISCHE ZANGLEIDING, EENSTEMMIGHEID
In juli 1933 dicteerde Tiggers een uitvoerige "Methodiek der Massazang" waarin tal van elementen die bij Renske een tweede natuur lijken te zijn geworden:
IV 13-17: " Massa: verzameling van verschillende eenheden die zich in haar uitingen geheel anders gedraagt, dan de samenstellende eenheden (Reichenbach: Gestaltqualität). Er leeft in de massa een onbedwingbaar verlangen naar sterke leiding.
Algemeene practische opmerkingen.
Hèt groote punt is de leiding, hier hangt eigenlijk [ERBOVEN GEKRABBELD: bijna] alles van af. De leider heeft invloed op de troep.
Een gesloten ruimte heeft veel voordeelen, dit geeft een gevoel van beveiliging. Ook in de buitenlucht kan men een zekere afgesloten ruimte vinden.
De massa moet goed kunnen reageeren (de leider mag b.v. geen blauwe bril dragen).
Dwingend gebaar, er moet iets te zien zijn.
Doeltreffende opmerkingen, die ieder kan meevoelen.
Vlot overzicht van de innerlijke onderstroming van een lied kunnen geven.
Het leiden van een koor en de opstelling:
Dirigeeren = maatslaan heeft geen enkele zin. We kunnen niet rekenen dat de groote massa begrip heeft van maatindeeling en/of notenritme. Het leiden van een koor geschiedt door drie middelen:
1) de geheele houding
2) armgebaar
3) gelaatsuitdrukking.
In sommige gevallen kan het lichaam zelf suggestief medewerken. Alle bewegingen moeten zijn uiterst doeltreffend, begrijpelijk, tijdig en sober. Vrijwel ieder lied bezit karakteristieke bewegingen. De woorden van het lied moet de leider mee spreken (niet zingen)
Een van de belangrijkste punten is het kiezen van het juiste tempo. Het verdient aanbeveling om zoo nu en dan verschillende tempi te gebruiken; dit animeert de deelnemers.
De bewegingen moeten zijn beslist, d.w.z. als je begint, wacht dan tot het ook werkelijk klaar is, begin nooit te vroeg.
Opmerkingen van muzikale aard.
Leerstof goed kennen: eigen stem genuanceerd en boeiend, het moet overal verstaanbaar zijn.
Het gebruik van een motor alleen in groot verband. [BEDOELD IS: een groep van andere, het volume versterkend optredende zangers [ RM; MEDEDELING VAN NOOR MEILOF-WITTE]
Geen instrumentale begeleiding, want dan wordt er maar ná gezongen, i.p.v. dat er bewust gezongen wordt zooals door middel van het handgebaar.
Het eenstemmig zingen heeft de voorkeur. Het wekt vertrouwen en het schenkt vertrouwen.
(Vergelijking met de oude Christelijke kerkgemeenschap, het Lutherkoraal. Luther schaft voor een deel de liturgie af en heeft daarvoor in de plaats de gemeentezang (eigenlijk ook liturgie) (orgel: sleepdienst; gelijke noten: slaapdienst).
Keuze der liederen:
éénstemmig.
1) Wij moeten teksten hebben die bij de massa aanslaan. Dit is het eerste punt.
2) Er mogen geen snelle figuren in de melodiebouw voorkomen, tenzij op deze snelle figuren markante woorden liggen zooals b.v. in Viva la peperbusse.
3) Trapsgewijze melodieën genieten de voorkeur (zilvervloot)
4) Een lied met een hoogtepunt komt zeer in aanmerking ([DOORGESTREEPT: Zilvervloot] Wij schrijden).
Technische moeilijkheden zooveel mogelijk vergelijken met drastische voorbeelden. (Laat ons vroolijk: hond de trap op en kwispelt.)
Als we meerstemmig zingen, dan alleen contrapuntisch (canon) Dit scherpt het gehoor buitengewoon en ieder leert zijn eigen stem vasthouden. “
Al eerder is hier de door Renske aangehangen basisfilosofie mbt. zangleiding ter sprake gekomen. Om de daarbij aangeduide praktische aanwijzingen geef ik hier een groter deel van de passage uit het vijfde cahier weer.
Die betreft vrijdag 7 augustus 1936 in het 8e muziekleiderslamp. Voor de ochtendzitting van 10.45u heeft Renske een lesconcept 'Zingen met de Rode Valken' [= jongste AJC-ers, 12-16 jaar] opgeschreven, onder meer over het belang van in de opvoeding werken met groepsvorming (vóór de eerste zin heeft Renske in de kantlijn een het belang ervan benadrukkende verticale streep gezet):
V 48: " | Practische psychologie is: vertrouwen geven en wekken; persoonlijk vertrouwen krijgen. Nooit een schoolsche methode toepassen [...] zich zo zuiver mogelijk indenken in de geest van de groep [...] Een groep heeft een eigenaardige zuiverende tucht: dat doèt men niet, gevoel van orde, men kan iets bereiken wat men alleen niet kan.
[INGESPRONGEN GENOTEERD EN MET DUBBELE VERTICALE STREEP ERVOOR BENADRUKT:]
| Opvoeding is:
| het aankweken van de kiemen van verantwoordelijkheidsbesef, het ontwikkelen van 't zelf oordelen.
Techniek van 't lesgeven. Muziek is nooit doel; hij die dit wel zo ziet, wordt verstard. De kunst staat, ofschoon hij een grote algemene kracht heeft, niet boven de politiek, maar is direct verbonden met de sociale stromingen. Het zingen is middel in de muzikale opvoeding: gevoel voor abstractie. [...]
We maken gebruik van:
1) de stem; beschaafd en zuiver leren zingen;
2) het muzikaal gehoor
3) enige notenkennis.
4) toon treffen.
5) ontwikkeling v.h. ritmisch gevoel.
De stem vrij maken. Praten over de stem hangt af van de manier waarop en van de grootte der groep. Van spreken komt nooit zingen, wel neurien.
R.V.: geen aesthetische eis van, zacht zingen. Voorin de mond laten zingen; ma-me-mo-mu (m-zoemer)
Muzikaal gehoor heeft iemand, wanneer hij in staat is geluiden te kennen en te onderscheiden.
We maken in de muziekgroepen gebruik van:
1) de zin voor nabootsen (speeldrift)
2) krachtontwikkeling (Liederen zo mogelijk in een dramatische vorm)
3) zin voor humor en spot ontwikkelen.
4) zin tot gemeenschap (de genen die dwars zitten worden dikwijls door de groep gecorrigeerd.
5) zin voor 't natuurleven
Wat noodzakelijk is: 1) kennis van ademtechniek 2) - van vocalen enz. 3) - van stemvorming 4) toon aangeven
Zakken komt door: a) slappe houding b) vergeten adem te halen c) kennis der melodie niet d) kennis der tekst niet e) stemmen worden geforceerd (stem schuurt) f) vermoeidheid g) te langzaam tempo
Fouten bij het onderwijs: 1) niet klassikaal 2) beloningen uitdelen 3) te veel oefeningen 4) zangonderwijs dat geen muz.onderwijs is 5) instrument erbij
Zorgen voor: 1) richting houden, volhouden, regelmaat. 2) rust 3) niet te veel tegelijk. 4) sober zijn met nieuwe liederen, oude veel herhalen.
Je wordt ouder - je zin voor critiek wordt groter. deze moet zeer scherp, maar mild zijn. Het betere is de vijand van het goeie.

7.doc
3f: TACTISCHE \STRATEGISCHE \ (PARTIJ-) POLITIEKE OVERWEGINGEN
Een aantal andere noties uit de AJC-muziekleiderskampen zijn bij HNL niet aan de orde. Hierbij moeten we denken aan overwegingen van tactische, strategische of (partij-)politieke aard. Toch zijn ze in dit overzicht van belang vanwege het daarmee verduidelijkte beeld van Renske’s vormingsjaren.
Een a-politiek, algemeen-humanistisch klimaat, dienstbaar aan muziek en gemeenschap – alles goed en wel. Maar de interne problematiek binnen de rode familie kwam kennelijk wel eens ter sprake, blijkens het tijdens het 9e AJC-muziekleiderskamp op pp 60-61 van het vijfde cahier opgetekende discussiepunt (in deze studie reeds eerder aangehaald) van maandagmiddag 26 juli 1937 5 uur:
V 60: " Mag een van ons in een andere beweging 't zij N.V.V. of andere, les geven, al of niet voor geld.
Piet 1 [sic] Indien iemand van ons los is en deze manier van werken zó overlevert, kan dit onmogelijk nut en resultaat hebben.
Wim Lindenberg: Wèl, als ze maar contact met onze beweging (P.T.) houden.
Piet: Alles is nog jong en rudimentair zodat de doorsne A.J.C.ers nog niet naar buiten kunnen werken. "
Deze bespreking werd om 8 uur voortgezet; daarover de notitie:
" Moeilijke tijd door de achteruitgang van de welvaart. Men zou behoefte hebben aan sterke prikkels: film, cabaret. Het is nodig deze vervlakking tegen te gaan en allereerst in eigen kring de zaak te consolideren. Ons Huis: voornamelijk zoethouden. "
Maar over een wel heel brede aanpak werd ook nagedacht, zoals te lezen valt in de aantekeningen van de vrijdagmiddag daarop (2 uur, 30 juli 1937) na tweestemmig Krüger zingen; bij de voortzetting van een lessenserie over 'muzikale smaak van het volk':
V 68: " De muzikale smaak staat laag in Nederland. Men kan niet spreken van een muzikale cultuur. “
NOOT 44:
De merkwaardige formulering doet vermoeden dat in deze bijeenkomst het boekje uit 1923 "Muziek 'voor de volksklasse'" van de muziekredacteur van Het Volk Paul F. Sanders aan de orde is geweest (Amsterdam, socialistische uitgeverij 'Ontwikkeling'). Op p137 aldaar lezen we:
"(...) dat het peil der muzikale volksontwikkeling in geen verhouding staat tot de behoefte, die onze tijd wekt. Dat de volkssmaak laag wordt gehouden door de z.g. volks- en amusementskunst, die niet organies uit het volk is voortgekomen, doch 't van buitenaf is opgedrongen."
In dat boekje komen o.m. ook pogingen aan de orde om tot verbetering van de volkszang te komen: van 'burgerlijke' zijde in de Nederlandsche Volkszangbond, van socialistische zijde in de Bond van Arbeiderszangvereenigingen in Nederland. Van de eerste wordt gezegd (p50): "bij de landsgrenzen houdt zijn geestdrift op. Met zijn nationale symbolen staan of vallen zijn aspiraties en inspiraties. Voor het socialisme echter, dat "werkt voor een gemeenschapideaal ... bestaan geen grenzen."
Opvallend is dat in het vervolg van deze notitie enige verwijzing naar de activiteiten van Gehrels ontbreekt, terwijl toch al vanaf 1932 in Amsterdam zijn Volksmuziekschool (ongesubsidieerd) functioneerde:
“ M.t.b.d.T. [= Mij. ter Bevordering der Toonkunst RM] had vroeger zangscholen, waaraan onderwijzers les gaven. Men kon in Utrecht hiervoor het diploma Volkszang behalen. Deze scholen, zijn bij gebrek aan belangstelling opgeheven.
De muzikale smaak moet ontwikkeld worden door goed zingen.
Buiten de school:
Ver. tot verbetering van de volkszang: Amsterdam: de Hertog. In Utrecht zingen de kinderen op pleinen met fanfare orkesten.
Dit werk is absoluut onvoldoende:
a) teksten
b) onmuzikaal
c) fanfare orkesten
Als voorbeeld, hoe er wel gewerkt moet worden, kan gelden, het werk dat in Duitsland (voor '33) verricht is door Prof. Leo Kestenberg
Das Volkslied für die Jugend Peters
à capella\pianobegeleiding\instrumenten } goed uitgezocht voor practisch gebruik.
In Nederland:
Nutsuitgave: Ned. Volksliederenboek enorm verbreid. ±1880 Dan. de Lange - Mr Kalf
Het Nut vraagt nu zelf: moeten deze bundels op ’t ogenblik zó weer herdrukt worden? Zijn er geen andere wegen nodig?
Pollmann: herstel van het Middeleeuwse Ned. Volkslied.
[Bij de daarop volgende zin heeft Renske een verticale lijn in de kantlijn gezet:]
| Dit kan nooit: het internationale element is nodig. Wij zijn hier steeds door beïnvloed geweest en kunnen ons niet de beperking van de eigen grenzen opleggen. Vlaanderen is ons ver voor, grote verscheidenheid en diepte.
Soms is het in de praktijk nodig, liederen van mindere betekenis te gebruiken om de mensen eerst te krijgen, aan te knopen bij hun niveau.
Inmiddels is echter wèl de naam van Jop Pollmann gevallen, de eerste keer in Renske’s cahiers.
NOOT 45:
Voor Willem Gehrels – bij wie Renske later een onderwijsbevoegdheid behaalde – zie ook noot 34, en hierboven de paragrafen 1 en 4b-4, hierna paragraaf 5b-1, en noot 66. Verder o.m.:
- Willem Gehrels: “Algemeen vormend muziekonderwijs”. – Purmerend, J. Muusses, [z.j.; 1942 1e druk]; bovendien door mij gebruikt: de 7e, herziene druk van 1956. De tekst van het citaat is daar terug te vinden in het eerste hoofdstuk ’Algemene beschouwingen’, op pag. 5.
- “Dr. Willem Gehrels 1885-1971”, herdenkingsschrift uitgegeven door de Gehrels Vereniging en het Dr. Gehrels-Instituut, samengesteld onder redactie van Jan Breimer, Bram Pak, Joh. Rotman en Nico Zaat en verschenen als extra uitgave van de Pyramide, z.p., z.j. [druk: J. Muusses nv, Purmerend 1971]. Daarin het artikel van Mies Müller: ‘Het begin’, p 30-36. Ook Renske Nieweg leverde een bijdrage: ‘Door muziek tot muziek’ (p 37-38).
- Ronald Doornekamp en Ariëtta van Olphen: “Wat dunkt, heb ik een taak? Willem Gehrels en de muzikale opvoeding in Nederland 1932-1971”. – Uitgave van de Stichting ter Bevordering van de Muzikale Vorming (SMV),Born, 1996.

8.doc
3g: JOP POLLMANN - "ONS EIGEN VOLKSLIED"
De neerlandicus dr. J. Pollmann (1902-1972) was in 1935 aan de Katholieke Universiteit Nijmegen bij Van Ginneken gepromoveerd op "Ons eigen volkslied" en had ten behoeve van rooms-katholieke jeugdorganisaties, waarin hij als student al actief was, vanaf 1931 reeds verschillende zangbundels het licht doen zien, met Nederlandse volksliederen; ze komen later nog ter sprake (zie ook noot 50). Hij is de belangrijkste voorman geworden in de beweging die in Nederland herstel van het volkslied heeft nagestreefd. Vanaf 1938 was hij adviseur van de in 1904 opgerichte Koninklijke Vereeniging Het Nederlandsche Lied (zie paragraaf 3b-2).
Renske bezat de handelseditie (1936) van zijn dissertatie; potloodstrepen en aantekeningen wijzen op bestudering ervan. Ook zijn van haar hand tal van notities bewaard, gemaakt op Pollmann's cursussen en bij zijn lezingen en publikaties. In de loop der jaren heeft Renske veel contact met hem gehad, zoals ook blijkt uit bewaard gebleven correspondentie en uit een handgeschreven opdracht (juli 1962) in Renske's exemplaar van de 13e druk van "Nederlands Volkslied". Die contacten zijn ongetwijfeld in gang gezet en gestimuleerd door de groeiende samenwerking tussen Tiggers en Pollmann, beiden idealist, de een socialist, de ander rooms; beiden ijverend voor een vernieuwde cultuur in een levende gemeenschap.
Door zijn functie bij de reeds bestaande vereniging “Het Nederlandsche Lied” is Pollmann ook direct betrokken geweest bij de oprichting van HNL in 1940, toen immers begonnen als jongste loot aan die oude boom. In het op 20 oktober 1960 aan Renske aangeboden gedenkboek bij het 20-jarig bestaan van het koor is een Beste-Renske brief van Pollmann ingeplakt, dd 7 september 1940, waarin hij de tekst van een persbericht over de oprichting voorstelt die ook grotendeels door de plaatselijke pers is gepubliceerd; tevens blijkt daarin dat hij gezorgd heeft voor de tijdens de pas begonnen bezetting benodigde toestemming van de procureur-generaal. Een cursus onder zijn leiding te Doorn, met een zeer gemêleerd gezelschap, was in augustus van dat jaar kennelijk de kweektuin geweest. Later hier meer over deze blijde gebeurtenis.
Uit Renske’s hierboven (einde paragraaf 3f) aangehaalde notitie blijkt enerzijds, dat in het muziekkamp van 1937 een belangrijk punt van Pollmann was opgepikt. Die had verval van het eigen Nederlands volkslied vanaf plm. 1550 gesignaleerd, veroorzaakt door verschillende factoren. Hij noemde in dat verband achtereenvolgens: rederijkerij, calvinisme, overgrote import van liederen uit andere landen, en "ongezonde invloed" [: "behaagzucht" en "virtuositeit"] van "specifiek instrumentale techniek op de strikt vocale eisen van de melodievorming" (deze samenvattende formulering is van Vos). En tenslotte "decadentie van den geest en de liedtekst".
Herstel zag hij met name mogelijk door actieve aandacht voor het lied uit de bloeitijd: het middeleeuwse volkslied. "We moeten daar weer leeren wat het eigen volkslied in melodie en rythme en tekst is". Op den duur zou dan toch ooit ( na "nog menig geslacht") en dankzij de "nieuwere Jeugdbeweging" - hier noemt hij prijzend de door Tiggers verzorgde bundels - "ons eigen volkslied" weer bloeien.
Anderzijds wordt duidelijk nu al kritiek gestipuleerd op Pollmanns in die periode nog sterk nationaal gerichte restauratiepogingen. Die hoopte en verwachtte immers dat dóór die terugblik "naar het ongeschonden volkslied van de bloeiperiode" (...) "het nieuwe, eigene, nationaal-Nederlandsche lied zal ontstaan". Hiermee verwante motivatie treffen we overigens elders al eerder aan; lees bijvoorbeeld Hensels “Lied und Volk” uit 1923. Vanuit de veel meer internationaal gerichte socialistische gezindheid worden daar natuurlijk vraagtekens bij gezet.
NOOT 46:
J. Pollmann: “Ons eigen volkslied”, Amsterdam 1936, pp 140-161, 229, 232-233; Vos 1993 p288; Walther Hensel: “Lied und Volk”, Kassel, Bärenreiter-Verlag, 1923 (na 1927 herziene herdrukken); Over Pollmann ook: Vos 1993.
In 1961 wordt overigens met spijt geconstateerd dat een goed eigentijds volkslied maar niet van de grond wil komen: Wouter Paap, ‘Volkszang in onze tijd’ in het decembernummer van “Mens en Melodie”; dat referaat verscheen ook samengevat in “Neerlands volksleven”, 12e jrg nr. 1, p9-11. Andere bijdragen in dat tijdschriftnummer brengen het probleem eveneens ter sprake.
Na al een eerste ontmoeting ten huize van Carla Kohnstamm in 1934 hebben Tiggers en Pollmann vanaf 1936 intensiever contact. Ook Tiggers heeft dan al bundels liederen op zijn naam, verzameld voor de AJC in "De lijster" (1925), "De merel" (1927) en "De wielewaal" (1931). Evenals Pollmann vanaf 1931 heeft hij daarbij o.m. geput uit het standaardwerk "Het oude Nederlandse lied" van Florimond van Duyse (drie delen, Den Haag, Nijhoff 1903-1907; ook bij Renske op de plank.)
Zoals bekend resulteerde hun relatie in een uiterst vruchtbare samenwerking; hun bundel “Nederland’s volkslied” (1e druk 1941; 19 latere herziene drukken) is een begrip geworden. en zal hier nog dikwijls ter sprake komen.
NOOT 47:
Pollmann 1936, pp 229, 232; Vos 1993, p281vv., 329vv; “Nederland’s volkslied” [in de volgende drukken zonder de apostrophe], liederen en canons verzameld door Jop Pollmann en Piet Tiggers, [Haarlem] Uitgeverij De Toorts, 1941.
Met de idealistische katholieke Pollmann manifesteert zich een van de andere bronnen waaruit Renske haar ideeën heeft geput – en mèt haar HNL.

9.doc
4. DE KATHOLIEKE JEUGDBEWEGING WAAR POLLMANN UIT STAMDE
Op de eerste wereldoorlog volgde ook in Nederland, en dat zeker onder bewuste jongeren van zeer verschillende levensovertuiging, een krachtige golf van vitaal en humanistisch idealisme, dat zich in allerlei vormen en op diverse terreinen manifesteerde: in groeperingen op levensbeschouwelijke grondslag, in kunst en literatuur, in onderwijs, en in de jeugdbeweging. De AJC is er één voorbeeld van, maar ook elders gebeurde er van alles.
1923 bracht in het lang lopende proces van de katholieke emancipatie een belangrijke mijlpaal: in Nijmegen ging de Katholieke Universiteit van start. Ook daar kwam een nieuwe, idealistische generatie aan het woord, bewust en strijdbaar rooms-katholiek; en hoewel vaak in gevecht met behoudender kerkelijke machten enerzijds, veelal toch sterk gericht contra te werelds-humanistische denkbeelden en invloeden van buiten het katholieke denken anderzijds. Een van de hoogleraren was de 41-jarige vrome kunsthistoricus en literator Gerard Brom. Hij was geïnspireerd door Quickborn, een Duitse idealistische katholieke jongerenbeweging, zoals veel revolutionaire groepen in die tijd geheelonthoudend. Figuren als Klemens Neumann en Romano Guardini speelden een leidende rol in deze in 1913 ontstane groepering. (Met name de laatstgenoemde zou in de jaren '50 nog groot gezag krijgen in Nederlandse r.k. kringen die ook toen, hoezeer ook ingebed in een groter naoorlogs restauratief proces, wel als vooruitstrevend golden.)
NOOT 48:
Cf. o.m. Ido Weijers: Terug naar het behouden huis. De Utrechtse School en de Nederlandse roman 1945-1955. - Dissertatie Rotterdam, 1991. Verder Vos 1993.
Evenals zijn echtgenote, de bekeerlinge Willemien Struick, ijverde Brom voor een dynamisch en blijmoedig katholicisme, waarin de grote culturele waarden de gelovige mens zouden voeren tot het hogere doel dat niet van deze wereld is. Dat streven had een sterk apologetisch en propagandistisch karakter - iets wat andere bewegingen van die tijd overigens allerminst vreemd was: marsen met vaandels, massale bijeenkomsten en samenzang; strijdliederen en spreekkoren, vlugschriften en brochures - het hoorde er allemaal bij. Zoals ook de afkeer van moderne "vervlakkende" cultuurvormen: schlagers, dancing, bioscoop, vaak ook: sport, cafébezoek, roken, enz. - allemaal uitingen van een "zielloze" moderne samenleving die geen echte "gemeenschap" meer was. Want om die gemeenschap ging het de idealistische bewegingen van het jonge interbellum. En waar zoveel socialisten die ooit terug meenden te vinden in de periode van pré-industriële arbeid, herkenden de rooms-katholieken haar in een retrospectief ideaal. Zij koesterden het al sinds de 19e eeuw aangekweekt beeld van de middeleeuwen, waarvan heette dat toen de mens nog eenvoudig, echt, religieus en natuurlijk had kunnen leven.
NOOT 49:
Hoe ver de denkwereld van iemand als Brom nu van ons afstaat kan moeilijk duidelijker worden geïllustreerd dan door enkele passages uit zijn 'Inleiding' op de eerste bundel Reidansen, in 1928 uitgegeven door zijn echtgenote; een inleiding die nog in de vijfde druk van 1946 afgezien van de spelling ongewijzigd kon worden opgenomen. En zo een tekst zegt toch ook iets over het publiek waarvoor geschreven werd: jongeren in goed-rooms organisatieverband als Heemvaart en De Graal.
" Onze schijnbeschaving is van de natuur zo hopeloos vervreemd, dat de mensen opnieuw dansen moeten leren. Want de woede, waarvan deze tijd overal bezeten lijkt, heeft van dansen alleen de naam overgehouden. Wanneer een kind eventjes van verrassing huppelt of het volk achter een optocht plotseling aan 't hossen slaat, is het wezen van de dans veel echter weergegeven dan op allerlei bals, waar het werktuigelik gestap en geschuif van kleverige paren hoegenaamd geen gevoel uitdrukt, behalve lager instincten, die brutaal met beestenamen als foxtrot, turkeytrot, pas de l'ours aangeduid worden.
Zulk hangerig schommelen beantwoordt niets aan een beweging van de ziel en evenmin aan de geest van gemeenschap. [...] Voor- en tegenstanders van de slaafse modestep kunnen zich geen van beiden meer voorstellen, hoe het Oude Testament bij al zijn strenge wetten herhaaldelik het dansen als een heilige uiting verheft en hoe de vrome Vondel naar bijbels voorbeeld ook de engelen in 't paradijs laat dansen, 'Gods naam ter ere'. Hun statige, zwzierige kring volgt de vaart van de sterren om de zon, de gang van de schepping, de loop van de geschiedenis geestdriftig na. Bij iedere maat worden zij bewuster één met de goddelike kracht, waardoor natuur en leven samen bezield raken, Gedragen door zo'n reine verrukking, voelt de mensheid vanouds zijn voeten licht worden tot een opgetogen glijden en zweven, om de gebondenheid aan de aarde tenminste in de verbeelding vol heimwee te overwinnen. Die oorspronkelijke lentestemming blijft helaas ver buiten de zwoelheid van nachtelike balzalen, waar odeur en alcohol ten overvloede nog een onder étiquette vermomde zinnelikheid helpen prikkelen. [...]
Waarom deze ernstige toon naar aanleiding van het simpele dansen? Omdat het spel nu eenmaal de hoogte óf de laagte van onze geest vertoont en dus een hervorming van de dans onmogelik valt zonder verandering in levenstijl. Het gaat heus niet enkel om een paar passen en sprongen, om een kleinigheid of uiterlikheid, het gaat om niets minder dan het ontsmetten van onze samenleving zelf. [...] Er zit even weinig leven in de step als er muziek zit in de jazz, waaraan we onze aangeboren smaak verraden. Dat lamlendig waggelen schijnt de verdoving voor een beu-geredeneerd en krom-gedraaid geslacht, dat alleen nog lachen kan, wanneer het kunstmatig wordt gekieteld. Geen spoor van jonge bevrijding, van fiere verheffing, van sterke vernieuwing is er te bekennen in zo'n slap geslungel met blote armen en rose benen, met ingezakte borst en doorgezakte knieën, waarbij de man zijn zelfbewustzijn en de vrouw haar schaamtegevoel noodlottig voelt dalen.
De rei daarentegen, de levenslustige rei, midden in de frisse natuur en het forse volk geboren, zal veerkracht geven aan de Nederlanders, die hier wakker hun eigen aard herkennen. De rei staat in redelike, doelmatige verhouding tot ons bestaan, omdat wij er opwekking voor ons werk, evenwicht en regelmaat uit halen. [...]
Intussen is de rei tenslotte niet op het gezelschap zozeer gericht als op de volle gemeenschap, waaruit de drang tot sierlike kringvorming is voortgekomen. Er steekt dan ook een geestelik gehalte, een kostbare levenswaarde achter dit schijnbaar luchtige verkeer, dat de volkomen zelfbeheersing vordert, waarop overeenstemming en samenwerking berusten. [...] "
We moeten ons echter wel realiseren, dat in die jaren het dansen in confessionele kringen een uiterst verdacht verschijnsel was (wat het in sommige milieu's nóg is). Gedurende de jaren 1926-1928 woedde in r.k. tijdschriften over dit thema een hevige polemiek, waarin ook Pollmann zich niet onbetuigd heeft gelaten (cf. Vos 1993 p 219v, 440). In protestantse kringen was het de veelzijdige godsdiensthistoricus Gerard van der Leeuw die in 1930 de discussie aanzwengelde met zijn inspirerende brochure "In den hemel is eenen dans... Over de religieuze beteekenis van dans en optocht".
Dit hooggestemd zoeken naar een als nieuw gebrachte maar eigenlijk heel oude levenshouding, teruggrijpend naar een idealiserend geconstrueerd beeld van tijden van vóór de grote breuk van Hervorming, Renaissance en Rationalisme, kenmerkte ook een eveneens in 1923 door Delftse studenten opgestarte beweging, Heemvaart: strevend naar eenvoud, oprechtheid, liefde voor de natuur deed men enthousiast aan wandeltochten, spel, lied en reidans. Het hoeft niet te verbazen dat volkslied en volksdans in deze kringen een kans kregen, zeker bij de geestdriftige propagandering ervan door Willemien Brom-Struick en de Nijmeegse neerlandicus Jop Pollmann, student van de eerste lichting der Katholieke Universiteit en enthousiast actief in diverse r.k. jeugdorganisaties. Verbazen zal evenmin dat met name het zo duidelijk vocaal gedachte lied van vóór de breuk, vóór de hervorming dus, bij Pollmann het hoogst gewaardeerde model zou gaan worden voor het nagestreefde herstel van een eigen Nederlands volkslied. Dat immers, zoals hij in zijn proefschrift van 1935 onder woorden brengt, was bedorven door onnederlandse syncopen en chromatiek, door calvinisme, internationalisme en ‘instrumentalisme’.
NOOT 50:
W. Brom-Struick: Reidansen (Eerste bundel, 1928; later volgden nieuwe bundels, en herdrukken)
W. Brom-Struick: Lied en Luit. Nederlandsche volksliederen (1929)
Jop Pollmann: De student, z'n lied en z'n zingen. In: De Bries, een bundel drankweer- en Heemvaartschetsen (etc.). - Utrecht 1927, p 71-75
Jop Pollmann: Ons eigen volkslied. - diss. Nijmegen 1935
Vos 1993 (p 443) vermeldt van Pollmann o.m. de volgende zangbundels uit de jaren '30 (ik noteer ze met jaartal van eerste druk voorop; na de titel jaartal van herdrukken):
1931: Het Blonde Riet (1935; 1938)
1933: Galmgaten (i.s.m. T. Creyghton en A. Ramselaar) (1936)
1935: Het Lachende Water (1938)
1936: Ons Lied. Een bundel volksliederen voor "De Jonge Werkman"
1936: Kleuterliedjes
1937: Het Zingende Kamp (voor de Ned. padvinders tgv. Wereldjamboree)
1938: De Blijde Bongerd
1938: Slaat trommels en trompetten, 10 Vaderlandsche liederen
1939: De Vloot Zingt (12 liederen, verz. en bew. Dr.J. Pollmann, leider Koninklijke Vereeniging "Het Nederlandsche Lied")
1939: Het Leger Zingt (in 1947 verscheen nog een gelijknamige bundel i.s.m. Tiggers)
In de thematisch geordende bibliografie van Vos 1993 worden verder publikaties van Pollmann vermeld op pp 417, 418, 423, 427, 431, 440, 441 (daar de vroegste artikelen uit 1926 tm. 1928, over dans, syncope, melodie, Gregoriaans, studentenlied, muziek en zang in de jeugdbeweging; ook latere, o.m. over jeugdbeweging, recreatie, volkslied, spel, schoolzang, aesthetische vorming in het onderwijs, rhythmisch gevoel, leidersvorming, volkscultuur, volksdans, normen bij beoordeling van nieuwe liederen), 443, 444, 456.
Voor de waardering van volksliedminnaars voor (laat-)middeleeuwse melodievormen zie ook Hensel 1923 (na 1927 in herziene herdrukken) p13vv.
Maar het is in veel opzichten dus wel een andere invalshoek dan die van Piet Tiggers. Er zijn overeenkomsten (bv. het streven naar eenvoud, natuurlijkheid en waarachtigheid in de teksten; naar goede, zingbare melodieën ook), maar Pollmann selecteert anders. Jan Meilof signaleert verschillende inbreng van Pollmann en van Tiggers in “Nederland’s volkslied”: “Het lijkt of Pollmann meer zijn stempel op NV heeft gedrukt. Dat hoeft niet negatief uitgelegd te worden. De wederzijdse achting van beiden kennende, meen ik dat Tiggers in Pollmann het absolute meesterschap heeft ervaren.” De bundels van Tiggers bevatten veel strijd- en jeugdliederen, en veel liedjes gaan terug op Van Vloten aldus Meilof; hij noemt het “treffend dat Pollmann geprobeerd heeft naast vele oudere liedjes ook moderne teksten in de zangpraktijk in te voeren. Hij liet zich niet leiden door de keuze oud/nieuw maar door overwegingen van kwaliteit.” Kwaliteit dan naar Pollmanns normen.
NOOT 51:
Jan Meilof, in het Gele Boek (1980) pag. 32
Gezongen werd er nog veel in die jaren, bij velerlei soort gelegenheden; en dat niet slechts in roomse en rode kringen. Maar als het, behalve natuurlijk in kerk en op politieke bijeenkomsten, al niet de straatdeunen en jongste schlagers waren, dan toch te vaak de op school aangeleerde hol-nationalistische of zoetelijk-moralistische produkten van het genre 'Kun je nog zingen zing dan mee’: "het gif van liederen als 'Hoog op de gele wagen' en zo" - of erger. Ook de "potpourri's van slecht en goed als Jan Pierewiet of Zangzaad" ('Zandzaad, staat er per ongeluk in Tigger's Signaal-artikeltje van december 1938...) waren maar al te populair.
Zo werd het volkslied natuurlijk nooit uit zijn "decadentie" gered! In het september-oktobernummer 1937 van Het Signaal, citeert Tiggers uitvoerig en met instemming een recente klacht van Pollmann in het tijdschrift Volksontwikkeling. Na de constatering dat "alleen door bepaalde jeugdorganisaties werd beseft, dat volkszangactie niet los van volkscultuur-actie gevoerd kan worden" had Pollmann behalve de AJC en De Jonge Werkman (r.k.) alleen nog de Vrijzinnig Christelijke Jongeren Bond kunnen noemen waar goed werd gewerkt. Overal elders werd het volkslied grootscheeps "verknecht" en gedegradeerd tot propagandamiddel, "voor roeiers en voetballers, voor athletiekers, voor padvinders en wandelclubs. Wie kent niet de propagandaliederen voor A.V.R.O., K.R.O., V.A.R.A. en N.R.C.V.?" En de Vereeniging tot verbetering van den Volkszang, "de grootste boosdoenster", was Pollmann nog vergeten...
NOOT 52:
[Piet Tiggers in] Het Signaal, 1937, p 33-37; over Jan Pierewiet en Zangzaad: 1938 p32

10.doc
5: DE MUZIEK-PEDAGOGISCHE BEWEGING
In het voorafgaande is hier en daar al een andere belangrijke voedingsbron van Renske’s denken en werken ter sprake gekomen: opvoedkundige idealen zoals die sedert de opbloei van de z.g. Reformpedagogiek aanhang hadden gevonden, in Nederland zoals elders. Met name Duitse invloed heeft hierbij een rol gespeeld: we zagen het voorbeeld van de Duitse socialistische jeugd, maar moeten nog speciaal aandacht vragen voor de Jugendmusikbewegung van vooral de jaren ’20 en later, die “in de eerste plaats uitdrukking (gaf) aan de behoefte van bepaalde groepen in de samenleving, die actief wilden musiceren maar zich niet konden of wensten te conformeren aan het bestaande muziekleven”. Ook daar grote liefde voor het volkslied, sedert 1909 zo gepopulariseerd door de bundel Der Zupfgeigenhansl. Wij denken nu met name aan figuren als Leo Kestenberg, Walther Hensel en Fritz Jöde.
Hensel (1887-1956) was met zijn Finkensteiner Bund (1924; later de Arbeitskreis für Hausmusik) meer ideologisch “heemkundig” geïnspireerd dan Jöde (1887-1970) met zijn Musikantengilden (1922). Hun ‘Singwochen’, ‘offene Singstunden’ en ‘Singgemeinden’ waren een soort laboratoria voor musiceren volgens nieuwe idealen, zoals door de hervormingsgezinde Kestenberg (1882-1962; oorspronkelijk concertpianist, sociaal-democratische Ministerialrat in de Pruisische regering Becker) ook in het onderwijs voorgestaan. Op de door Jöde opgerichte muziekscholen (1923: de eerste staatsmuziekschool, 1925 een volksmuziekschool), maar ook elders in het onderwijs nam het zingen (van volksliederen!) een centrale plaats in; “muzische vorming (werd gezien) als integratiemiddel van de verschillende ‘levensuitingen’”; ‘gemeenschap’ was kernthema, met accent op het bovenpersoonlijk (niet-individualistisch dus samenbindend) karakter van muziek. Die mocht niet subjectief zijn, moest “gediend” worden door een gemeenschap van gelijkwaardige uitvoerders. Oude vocale polyfonie, “het ideale symbool van gelijkwaardigheid van stemmen in een collectieve creatie”, kon daarvoor ideaal geacht worden; daar immers werd de individuele expressie “prijsgegeven ten bate van de gemeenschappelijke beleving”.
NOOT 53:
Citaten uit Vos 1993 pp 225vv waaruit ik het meeste ontleen; bij hem dit alles vollediger en dieper gravend besproken. Daar ook zeer informatieve bladzijden over verschil en verwantschap tussen de inzichten en het werken van Hensel en van Jöde.
Overigens is het merkwaardig dat Vos zijn nogal kritische bespreking van Hensel slechts baseert op informatie uit de tweede hand (nl. D. Kolland: “Die Jugendmusikbewegung: Gemeinschaftsmusik, Theorie und Praxis”, Stuttgart 1979), en dat hij in zijn zeer uitgebreide, maar door de thematische indeling niet erg overzichtelijke bibliografie geen publikatie van Hensel zelf heeft opgenomen. Ook Jöde is daarin niet terug te vinden!
Zowel Hensel als Jöde hebben behalve door theoretische publikaties naam gemaakt met talrijke muziekuitgaven. Zij werden ook bekend in Nederland, waar zij lezingen kwamen houden; van Kestenberg werd in 1930 een artikel vertaald.
NOOT 54:
L. Kestenberg: ‘De cultureele taak van Staat en Maatschappij inzake muzikale opvoeding’ in “De Muziek”, 5e jrg 1930/31, pp 260-266
Tussen Jöde en Renske heeft blijkens zijn bewaard gebleven brief dd 22.12.1953 in ieder geval in de jaren ’50 een elkaar tutoyerend vriendschappelijk contact bestaan. Zij zullen elkaar ontmoet hebben bij de HNL-reis naar de Festliche Tage Junge Musik in Wanne-Eickel (Ruhr-gebied) waar ook Egon Kraus van de partij was, of tijdens het koorweekeinde ‘Ueber die Grenzen’ te Keulen, resp. april en september 1952; maar kenden elkaar wellicht al eerder. Jöde komt voorjaar 1951 ter sprake in brieven uit Basel van Wil Waardenburg aan Renske, in verband met een verder onduidelijk blijvend “leuk plan”.

10_1.doc
5a: RELIGIEUZE MUZIEK – EN OOK KERKELIJKE AFFINITEIT?
Vos signaleert bij de Jugendmusikbewegung aansluiting bij het vernieuwingsstreven in de koorzangwereld. Daar speelden bij de katholieken de gregoriaanse renovatie van Solesmes en de herleving van de a capellazang in de traditie van Palestrina, in protestants-christelijke kringen de herwaardering van de vroeg-protestantse koraalmuziek. We hebben gezien dat al in de AJC-kampen Tiggers, afkomstig uit een aanvankelijk katholiek maar later remonstrants gezin, religieuze thema’s niet uit de weg ging en zonder problemen geestelijke muziek liet zingen . Dat is ten dele natuurlijk verklaarbaar door het beschikbare materiaal. Het is echter ook de tijd dat de theoloog, socioloog en predikant Willem Banning (1888-1971), van 1928-1940 voorzitter van de Arbeidersgemeenschap der Woodbrookers, in het partijbestuur van de SDAP zat (1931-1938), en ijverde voor de ontmoeting van christendom en socialisme.
Bij HNL werd bewust gestreefd naar een brede, maar niet oppervlakkige gemeenschap waar alle gezindten zich thuis zouden moeten kunnen gaan voelen. Dat bleek daar niet strijdig met een ons nu soms verwonderende (vrijzinnig-)christelijke kleuring. Niet alleen worden van het begin af eenstemmige kerst- en paasliedjes gezongen, ook meerstemmige religieuze muziek komt in de loop der jaren ruim aan bod: vaak oude composities, maar kerst- en paasliederen ook in eigentijdse zettingen, dikwijls uit het eigen circuit (bevriende relaties zoals Wil en Henk Waardenburg, Carla (Idenburg-)Kohnstamm, Rinus Kuyper, Ina Lohr; minder vaak: G.H. de Marez Oyens, Willem Vogel, Joke Koeijers, Miep Zijlstra, Marie Veldhuyzen).
Er leeft ook studieuze aandacht: tijdens het eerste Lied-kamp (juli 1944) verzorgt Wil Waardenburg een over meer avonden gespreide uitvoerige bespreking van de bepaald niet simpele studie over de verhouding tussen religie en kunst uit 1932: “Wegen en Grenzen” van de godsdiensthistoricus en latere minister van onderwijs G. van der Leeuw.
Een deel der HNL-leden is van (divers) christelijken huize. Een van hen is Wil Waardenburg (1915-1997), vriendin van Renske en groeps- en activiteitenleidster in een kindertehuis waar HNL nogal eens kwam zingen. Omstreeks 1950 studeert zij een jaar aan het toenmalige Mekka der oude muziek, de Schola Cantorum Basiliensis, waar een christelijke inslag niet ontbreekt. Dan lopen er via haar levendige contacten met de daar werkzame Ina Lohr (1903-1983), die zowel studieus als praktisch: als componist, zeer betrokken is bij de ontwikkelingen binnen de protestantse kerkmuziek. Ina Lohr en Renske corresponderen met elkaar, Lohr stuurt zettingen van haar hand, en enkele daarvan verschijnen (naar mijn voorlopige indruk: kortstondig) op het HNL-repertoire; ook vind je er enkele in de bijlagen van Huismuziek. Voor HNL waren uiteindelijk de muziektheoretische gedachtenwisselingen met Lohr vermoedelijk van meer praktisch belang. Renske was namelijk duidelijk vertrouwd met de inzichten van Lohrs “Solmisation und Kirchentonarten” uit 1943, waarvan ze haar exemplaar van de tweede druk (1948) blijkens aantekeningen erin aandachtig bestudeerd heeft.
Een zekere christelijke signatuur van HNL blijkt wel uit Baselse brieven aan Renske dd 6.6. en 25.6.1951 van Wil Waardenburg. Daar is sprake van het idee om Ina Lohr het Lied-kamp te laten leiden. Lohr blijkt uiteindelijk niet te kunnen, maar stelt Smelik voor (dominee, en hoogleraar; bezorger van de posthume herdruk van Van der Leeuws “Wegen en Grenzen”). Waardenburg kent hem
“... uit een studentenkamp als een heel bijzondere leider. Bovendien schijnt hij er slag van te hebben ook met niet-kerkelijken tot een gesprek te komen. [...] en zou Zat.avond een inleiding over bijv. de moderne poëzie kunnen houden – om Zo. niet zo als ‘dominé’ in het kamp te vallen.”
NOOT 55:
- G. van der Leeuw: “Wegen en grenzen. Een studie over de verhouding van religie en kunst”, 1932 (2e dr. 1948; 3e door Smelik herziene druk 1955)
- Ina Lohr: “Solmisation und Kirchentonarten”, eerst in het tijdschrift ‘Der Organist’, Zürich; in hetzelfde jaar (1943) nog overgenomen door Verlag Hug & Co te Basel; 2e dr. 1948. - Renske bezat van dat boek ook de Nederlandse bewerking door Henk van Benthem en Jan Boeke uit 1983. Daarnaast had zij nog een tiental andere van haar publikaties. Ook hield zij zich blijkens haar bezit aan brochures op de hoogte van ontwikkelingen in de kerkmuziek (waarin trouwens tal van figuren uit haar circuit actief betrokken waren).
- Brieven van Wil Waardenburg uit Basel, 6 en 25 juni 1951, in het bezit van haar neef Henk C. Waardenburg te Amersfoort.
“W.I.H. Waardenburg kreeg na de sociale academie een opleiding psych.-sociaal werk, legde het staatsexamen piano af en volgde een opleiding in oude muziek aan de Scola Cantorum (Basel). Werkte in de kinderbescherming als groepsleidster, later activiteitenleidster op het gebied van handenarbeid, muziek en drama; gaf tevens algemeen vormend muziekonderwijs, instrumentale lessen en ensemble aan een muziekschool. Als muziektherapeute betrokken bij psychiatrisch werk en als stafdocent muziek en methodiek vanaf de oprichting (1946) verbonden aan Opl.centrum Middeloo”: aldus op p329 van Lex Wils (red) over deze medewerkster aan de bundel “Bij wijze van spelen. Creatieve processen bij vorming en hulpverlening”, Alphen aan den Rijn, Samsom Uitgeverij 1973. (Van dit boek bestaat ook een latere herdruk.)
Zo zijn er meer gegevens die wijzen op een na de oorlog door AJC-verleden en socialistische overtuiging bij Renske Nieweg niet aangetaste vertrouwelijkheid met (voornamelijk vrijzinnig) protestantse kerkelijkheid. Dat spoort met de tijd van de “doorbraak” en het personalistisch socialisme van Banning. Renske zal enige tijd doceren aan de in 1946 op zijn initiatief gestichte opleiding van de Nederlands Hervormde Kerk voor werkers in kerkelijk verband (de WIKA-opleiding “Kerk en Wereld”, later sociale academie De Horst te Driebergen).
Andere aanwijzingen voor een christelijk stempel: jaarlijks worden Kerst- en Paasvieringen georganiseerd voor leden en “buiten-leden” van HNL. Renske leidt de jaarlijkse Kerstavonden in de Amersfoortse Markthal. En tijdens de Lied-kampen kwam zoals hierboven al duidelijk werd, op zondagmorgen – de katholieke deelnemers waren dan elders naar de kerk – een dominee voor een zeer algemeen gehouden stichtelijk woord.
Maar daarover allemaal meer in een van de volgende hoofdstukken.

10_2.doc
5b: PEDAGOGISCH OFFENSIEF VAN VOORMALIGE JEUGDIDEALISTEN
Vos kenschetst de muziekpedagogische ambities van de Jugendmusikbewegung als “zendingsdrang van voormalige jeugdidealisten” – de belangrijkste persoonlijkheden waren immers, hoewel merendeels afkomstig uit de vrije jeugdbeweging, “de leeftijd van dertig of zelfs veertig jaar al ruimschoots gepasseerd”. Hetzelfde kan natuurlijk gezegd woorden van AJC-leiders als Piet en Line Tiggers, en Koos Vorrink – en later van de oudere Renske. Dat pedagogisch streven, later ook bij haar zo herkenbaar, is kenmerkend voor figuren als Willem Gehrels, Jos Lennards (die de methode van Justine Ward introduceerde), en Henri Geraedts. Zij speelden in de jaren ’30 ieder op hun wijze een rol in het muzikale-opvoedingsklimaat en hebben tevens bijgedragen tot Renske’s vorming. In dat klimaat pasten de ook door Pollmann zeer geschatte inzichten van de jezuïet J. van Well:
“Kunst op zichzelve, zonder meer, is waardeloos; kunst alléén kan niemand gelukkiger maken. Doch de kunst, en vooral de poëzie, kunnen wij aanwenden als een uitstekend middel om onze kinderen op te voeden tot echte mensen”.
NOOT 56:
J. van Well s.j.: “Het rhythmische gevoel in de schooljaren”, 1921; ik citeer uit de herdruk van 1946 bij het Ward-Instituut, Roermond, p31.

10_2_1.doc
5b-1: GEHRELS
Gehrels (1885-1971) is hierboven al ter sprake gekomen. Zijn Volksmuziekschool startte januari 1932 in Amsterdam en de door hem ontworpen didaktische methode voor “Algemeen Vormend Muziek Onderwijs” (titel van zijn in 1942 verschenen, later in herziene vorm verscheidene keren herdrukte handboek) werd basis voor de lespraktijk van een groeiend aantal docenten in basis- en voortgezet onderwijs. Het getuigschrift-Gehrels, in 1942 door Renske behaald, verleende haar definitief bevoegdheid voor haar docentschap aan de Amersfoortse onderwijzersopleiding.
NOOT 57:
Sindsdien is zij altijd in verbinding gebleven met de Gehrels-beweging. Zij heeft zelf in Amersfoort verscheidene Gehrels-cursussen van een jaar verzorgd; daar zijn in de nalatenschap consciëntieus bijgehouden aantekenschriften van bewaard (1948 tm. 1953, met examenopgaven en cijferlijsten). Hoezeer Gehrels’ ideeën haar ter harte zijn blijven gaan, blijkt nog uit de scherpe en fundamentele kritiek die zij in 1972 bij het Gehrels-Instituut inzond, op het concept van de voorgenomen 10e , onder redactie van Camille Jacobs herziene druk van Gehrels’ boek. In dat stuk blijkt de immer zo tactvolle Renske ook heel goed in staat om fel van leer te trekken, wanneer zij dat nodig acht waar zij principiële uitgangspunten in het gedrang meent te zien komen. Ik citeer uit het door haar bewaarde klad:
“ Bij het lezen van bovengenoemde hoofdstukken [1 t.m. 6 in het herzieningsconcept van de 10e druk van “Dr. Gehrels’ A.V.M.O. door Dr. C. Jacobs” RM] blijkt dat de schrijver de methode niet ‘van binnen uit’, uit eigen praktisch-werken-ermee kent. Hij benadert als pedagoog en onderwijskundige een muziekmethode, waarbij de muziek als geestelijke kracht volledig buiten beschouwing blijft. De schrijver denkt vanuit het cognitieve gebied: kennis, memoriseren, foutenanalyse enz. Nergens blijkt dat de muzikale vorming zich echter voor een groot deel op het affektieve en psychomotorische gebied voltrekt.
Deze hoofdstukken zijn de grootst mogelijke anti-propaganda voor de methode Gehrels en het is pijnlijk te constateren hoe dit geschrift van blz . tot blz. in strijd is met de bedoeling en de geest van Gehrels.
De tekst is verward, herhaalt zich en is geschreven in bizonder slechte stijl.
Het spijt mij dat ik me zo negatief over dit werk moet uitdrukken, doch er is voor mij geen andere mogelijkheid. Het opnieuw verschijnen van de methode Gehrels op dit moment is van bizonder veel belang en vraagt grote verantwoordelijkheid en deskundigheid.”
Bij haar dood is zij door Jan Rotman herdacht in het juninummer 2002 van jrg. 65 (nr 3, p68) van ‘De Pyramide’, het tijdschrift van de Gehrels Vereniging.
Zingen (volksliedjes en canons!) was voor Gehrels uitgangspunt van de muzikale ontwikkeling en ingang tot de grote kunst; muziek achtte hij geen luxe maar een de mensen samenbindende “levensnoodzakelijkheid”. Gehrels had evenals Tiggers bezwaar tegen het individualistische virtuozendom dat in de 19e eeuw een definitieve scheiding tussen kunst en volk teweeg had gebracht, toen het individuele gevoelsleven van de componist op de voorgrond was gaan treden. Er was nu geen wisselwerking meer tussen volk en scheppende kunstenaar, en “dit was, naast het intellectualisme in het onderwijs, de oorzaak van de crisis in het muziekleven”.
NOOT 58:
Aldus Vos 1993, p234
Bij de AJC genoot Gehrels spoedig erkenning; Tiggers betoogde dat Gehrels uitgenodigd had moeten zijn bij het Ward-congres van 1934 en Roel Sipkens laat zich in 1935 zeer positief uit over de Volksmuziekschool.
NOOT 59:
Resp. Het Signaal 1934 p75 en 1935 p21.

10_2_2.doc
5b-2: WARD - LENNARDS
De Limburgse rooms-katholieke onderwijzer Lennards (1899-1986), zo meldt Vos, was in 1927 in contact gebracht met de Amerikaanse muziekpedagoge Justine Ward (1879-1975). Zij had, uitgaande van de cheironomie van Dom Mocquereau (benedictijner monnik van Solesmes), een nieuwe algemene muziekmethode ontwikkeld, ten behoeve van de liturgische vernieuwing die in de r.k. kerk op gang gekomen was. In 1928 werd onder auspiciën van de St. Gregoriusvereniging een Ward Instituut in Nederland opgericht, om te voorzien in scholing van het personeel van het lager (d.i. basis-) onderwijs. Dit leidde tot een in r.k. kringen bloeiende Ward-beweging, waarin behalve aan gregoriaans ook grote aandacht werd geschonken aan het volkslied. Renske Nieweg moet zich zeer herkend hebben in de stelling dat actieve beoefening der muziek primair dient te zijn, en dat van muziekcultuur geen sprake is zolang men zich alleen tevreden stelt met gaan luisteren naar wat enkele virtuozen produceren (aldus in een verslag van de eerste Ward-cursus voor volksdans, volkszang en blokfluitspel in december 1933). “De actieve beoefening van onder meer de volkszang, en daaronder verstond men zowel het gregoriaans als het geestelijk en wereldlijk volkslied, moest de opgroeiende jeugd terugbrengen naar een eenvoudige manier van musiceren. Didactisch diende men zich af te wenden van ‘individualistische principes’ om zich te richten op ‘gemeenschapskunst’”.
Vos stelt dat de toenemende oriëntatie op het volkslied in de Ward-beweging gezien kan worden als “een toegroeien naar de algemene, hervormingsgezinde muziekpedagogiek in Nederland. Van rechtstreekse oriëntatie op de Duitse Jugendmusikbewegung was echter geen sprake.”
NOOT 60:
Cf. Vos 1993 p 237-241; op p239 het hierboven overgenomen citaat van J. Timmermans in de Mededelingen van het Ward Instituut 3 (1933/34, p16-19).
De Ward-methode is Renske niet onbekend gebleven. Er is een exemplaar uit november/december 1942 van “Mededelingen Ward Instituut” in de nalatenschap. In een schrift waarin zij verderop nog verslag heeft gelegd van de Gehrels-zomercursus te Doorn in 1944, is een ongedateerd journaal van een door haar gevolgde tiendaagse cursus Gregoriaans bewaard; daarin heeft zij ook cheironomiek opgetekend. Opmerkelijk is dat eveneens bij sommige liedjes in de eerste druk van “Nederland’s Volkslied” cheironomische bewegingen zijn aangegeven. Verder is een cahier “’s Heerenberg ’48 Wardcursus” bewaard; daarvan is mij niet duidelijk of het hier een door haar gevolgde dan wel een door haar gegeven cursus betreft.
Mensen die we bij Ward-congressen tegenkomen zijn o.a. de musicoloog Jos Smits van Waesberghe s.j. (1901-1986), Piet Tiggers, Jop Pollmann en Henri Geraedts. Deze laatste dient nog apart genoemd in ons verhaal, omdat Renske Nieweg, evenals Carla Kohnstamm, buiten de AJC om deelnam aan zomervakantie-bijeenkomsten van diens Muziekpedagogische Werkgemeenschap (vanaf 1936) en daar ongetwijfeld duurzame inspiratie opdeed. Ik heb haar nog in haar laatste jaren met grote waardering over Geraedts horen spreken.

10_2_3.doc
5b-3: GERAEDTS : SCHOOLMUZIEK
Henri Geraedts (1892-1975) ijverde voor een muzikale hervorming in het middelbaar en hoger onderwijs en wilde daar vakmusici voor scholen; ook in zijn benadering stond gemeenschapsbeleving tijdens zingen en musiceren centraal. In een verslag van Kohnstamm, geciteerd door Vos, lezen we dat het gezamenlijk musiceren tijdens die vakantiecursussen vooral bedoeld lijkt om ‘de vormende kracht van de muziek ook zelf te ondervinden’ ter motivatie van het werk in de dagelijkse beroepspraktijk. De nagestreefde vernieuwing kon geschieden door “het zingen, doen zingen, het begrijpen en doen begrijpen van het zuivere volkslied te maken tot grondslag van geheel onze opvoedende muzikale arbeid”: een bijzondere verantwoordelijkheid voor de musicus, die “het eenvoudige, volkseigen lied” dient “te ‘bemiddelen’ en te brengen tot het volk in al zijn geledingen”.
NOOT 61:
Gecursiveerd in H. Geraedts: “Vernieuwing door het volkslied”, in Volksontwikkeling 18 (1936/37) pp321-325, geciteerd door Vos 1993 (p 253) aan wiens informatierijke tekst al deze gegevens ontleend zijn.
Vos beoordeelt het muziekpedagogisch streven van het interbellum als “een nieuwe poging om via het reguliere onderwijs een elementaire muzikale ontwikkeling systematisch toegankelijk te maken voor alle delen van de bevolking”. Resultaten kwamen pas in de naoorlogse periode:
“De Gehrels-methode vond zijn weg naar een 150-tal (volks)muziekscholen. Op katholieke scholen werd de Ward-methode gangbaar. Henri Geraedts werd in 1946 benoemd als eerste docent ‘schoolmuziek’ aan een Nederlands conservatorium en Marie Veldhuyzen [vriendin van Renske; door Vos eerder behandeld als Hensel-adept en o.m. docente bij Gehrels RM] was in 1951 een der oprichters van de Vereniging voor Huismuziek [mèt Renske Nieweg RM]. (...) Allen inspireerden
op hun beurt jongere muziekpedagogen, die weer geheel nieuwe en afwijkende methoden zouden ontwikkelen, aangepast aan andere tijden en behoeften.”
Hierbij valt bijvoorbeeld te te denken aan mensen als Bernard van Beurden, Jan Boeke, Ad Heerkens, Bernard Huijbers, Kees Velthuis, Henk Waardenburg en talrijke anderen.
Vos noemt voor de besproken muziekpedagogen kenmerkend
“... dat zij zich afkeerden van zowel louter op techniek gericht, instrumentaal privé-onderwijs, als van het als ‘kinderdressuur’ veroordeelde zanguurtje op de lagere school. Geïnspireerd door reformpedagogische denkbeelden benadrukte men de affectieve ontplooiing van het kind en het wekken van de sluimerende, van nature aanwezige capaciteiten door middel van zelfwerkzaamheid. Muzikale opvoeding diende niet te beginnen bij het treffen van de juiste toonhoogte, maar bij de activiteit van de spontane zang.”
Wanneer je onder ‘beginnen bij spontane zang’ wil verstaan: uitgaan van die spontaneïteit, maar daarna zorgvuldig en verantwoord begeleiden van dat plezier in zingen kun je deze typering zeker op de muziekpedagoge Renske Nieweg van toepassing achten.
NOOT 62:
Vos 1993 pp225-255.
Merkwaardig genoeg ontbreekt een item ‘schoolmuziek’ geheel in het prestigieuze “Een muziekgeschiedenis der Nederlanden” onder hoofdredactie van Louis Peter Grijp, Amsterdam 2001. In het register zoek je daar ook vergeefs naar veel in dat verband belangrijke figuren. – Trouwens, ook het socialistische lied: arbeiderskoren, strijdlied, komt daar nauwelijks of niet aan de orde, en het opstel van Jozef Vos aldaar’Gemeenschapszang als ideologisch bindmiddel’ bevat nogal wat slordigheden (cf. Jan Meilof ‘De AJC en de Nederlandse-Vlaamse muziekhistorie’ in “Oud AJC-ers van Nederland. Mededelingenblad van de Stichting ‘Oud-AJC Kontakten’ en ‘Stichting Onderzoek AJC’”, 22e jrg. nr 1, feb. 2002, p 10-11).
Dat idealen m.b.t. (niet-virtuoze) muziek voor en door leken bij vakbroeders nog lang op onbegrip en erger konden rekenen blijkt o.m. uit een gesprek dat Jolande van der Klis heeft genoteerd in haar “Oude muziek in Nederland”. Sprekend over de strijd van professionele blokfluitisten om hun instrument als hoofdvak op het conservatorium te krijgen, vertelt Marijke Ferguson hoe Kees Otten en zij begin jaren ’50 “een verklaarde oorlog [hadden] met de Vereniging voor Huismuziek . Wij kregen daar kippevel en hartkloppingen van. Op den duur zijn die gevoelens godzijdank wel gesleten, maar toen vonden wij Marie Veldhuyzen een verschrikking. Wij wilden het niveau van de blokfluit omhoog halen, en zij wilden er een sociaal instrument van maken. Wij keken dus met een enorm dédain op die hele beweging neer. Volkomen onterecht achteraf gezien, want binnen de Vereniging voor Huismuziek werd bewust gezocht naar repertoire dat geschikt was, terwijl wij daar op dat moment nog helemaal geen boodschap aan hadden. Wij speelden gewoon wat we mooi vonden en hebben in die tijd heel hard gewerkt aan het geaccepteerd krijgen van de blokfluit als volwaardig instrument. […] in de Vereniging voor Huismuziek was het begrip virtuositeit een vloek, een taboe. Het moest allemaal makkelijk zijn en daar hebben we ons tegen verzet.” (Jolande van der Klis: “Oude muziek in Nederland. Het verhaal van de pioniers 1900-1975”, Utrecht, 1991, pag. 104).
Bij Renske’s activiteiten als muziekpedagoge moet zeker nog worden vermeld dat zij van 1948 tm. 1954 betrokken is geweest bij de “specialisatieweken” van de sociaal-pedagogische opleiding Middeloo te Amersfoort; ook Carla Kohnstamm werd daar regelmatig bij ingeschakeld. Er waren en bleven ook later trouwens velerlei verbindingen met dat instituut. Hechte vriendschap verbond Renske met verscheidene daar werkzame docenten en musici, alsmede met een steeds toenemend aantal studenten en oudstudenten van die opleiding. Die waren en bleven spoedig ook in groten getale voor korte, of veelal langere, tijd deel uitmaken van HNL of van het daar omheen groeiende ruimere circuit. Ook kon op Middeloo vaak een beroep gedaan worden voor faciliteiten: ruimtes voor Paas- en Kerstvieringen bijvoorbeeld.
Centrale figuren waren o.a. Wil Waardenburg en haar jongere neef Henk Waardenburg, en Kees Velthuis. Beide laatsten waren bereid het koor na Renske’s terugtreden als dirigente (1985) een tijd lang te leiden. Maar er waren (en zijn) ook talrijke andere oud-Middeloopupillen die tot het actieve circuit zijn blijven behoren.

11.doc
6: ANDERE HERKENNINGSMOMENTEN VOOR HNL IN DE AJC-CAHIERS:
Wie de MUZIEKKAMPEN van HNL heeft meegemaakt (aanvankelijk in de zomer, later met Pinksteren), herkent de blauwdrukken daarvoor in de AJC-schriften tot in details:
dagindeling: III 52 (muziekkamp Paasheuvel juli 1932; III 63: danskamp Paasheuvel sept. 1932), IV 5vv (muziekkamp Paasheuvel juli 1933); V 1 (dagindeling zevende muziekkamp 3-10 aug. 1935); V 26 (idem 8e muziekkamp 1-8 augustus 1936); V 53 (idem 9e muziekkamp, 24-31 augustus 1937); VI 1-2 (dagindeling 10e muziekkamp 30.7-6.8.1938, Paasheuvel, olv. Tiggers)
corvee: V 25 ("keukendienst" 7e kamp, augustus 1935); V 26 idem in dagindeling 8e kamp, augustus 1936)
wandelen \ natuur: hoort erbij!: III 52; IV 6; IV 50; V 22 (donderdag 8.8.1935 tijdens 7e muziekkamp: "3-9 wandeling! In het bos: Hebben wij als jeugdbeweging met jazz te maken?" [kennelijk een soort les]); V 42 (donderdag 6 augustus 1936 tijdens 8e muziekkamp: wandeling met les cultuurgeschiedenis in de hei over Aufklärung en Romantiek, tijd van Beethoven); V 68 (kamp, vrijdag 30.7.1937: "3 uur nachtwandeling"); VI 2 (: "17.30-18.15 gezamelijke wandeling" officieel opgenomen in de voor alle dagen geldende dagindeling van het 10e AJC-muziekkamp 30.7-6.8.1938); VI 8: [4.8.1938] "Vrijdag: 3 uur op: Zonsopgang. 8 u. ontbijt"; VI 19 (dagindeling 11e muziekkamp 5-12 aug. 1939 o.l.v. Tiggers, in een tentenkamp te Wylre:) iedere dag "11.30 wandelen"; "veel gewandeld", woensdag dagtocht naar Eperheide.
dans: I 35-36 (verband volkslied en bewegen; in dictaat van les van Tiggers?), III p63vv (Vierde danskamp Paasheuvel, o.l.v. Line Tiggers, 10-17 sept. 1932; p81-82: "Bonte avond!" met muziek, declamatie, twee kluchten en 'Line's Droom').
(toneel)spel, voordracht, bonte avond etc.: IV 6v ("Voordrachtsavond in de tent", "Gezamelijke bonte avond i/h. openluchttheater"); IV 57, 59, 60 (Mozarts 'Bastiaantje' zelf gespeeld tijdens 6e muziekkamp 21-28 juli 1934 olv. Tiggers i.h. Meenthuis te Blaricum); IV 68 (lekenspelconferentie, weekend in Het Anker te Amsterdam, zaterdag 7 maart 1936:) 'De Wastobbe' Dittersdorf; 'Hans, de stumper' (Sprookje van Andersen) A'dam; V 1vv (diverse pp: zangspelen voorbereid tijdens 7e muziekkamp Paasheuvel augustus 1935); V 25 (vrijdag 9 of zaterdag 10 augustus 1935, laatste kampdag:) "Loflied op Roel en Riek. Wijze: Noord, Noord West van Ameland": 4-strofige dank aan keukenpersoneel [die wijs te vinden als 'West Zuid West van Ameland' in "Kinderzang en kinderspel" I p44]; V 26vv (diverse pp: zangspel tijdens 8e muziekkamp, augustus 1936); V (losliggend blad tussen p57/58 met 10-strofig kennelijk tijdens het kamp gemaakt lied 'De kunst...'); V 53vv (: op diverse plaatsen sprake van de zangspelen die in het 7e AJC-muziekleiderskamp juli 1937 zijn voorbereid en uitgevoerd).
programmering III 15 (in lezing vermoedelijk van Tiggers, over leiding geven aan massazang: eenstemmig zingen heeft de voorkeur [N.B.: zeker in de eerste jaren van zijn bestaan is door Het Nederlandse Lied behalve in canon hoofdzakelijk eenstemmig gezongen RM]; geen instrumentale begeleiding [geen piano!]; p16: technisch niet te moeilijke stukken; "keuze der liederen": eenstemmige; canons!); V 52 (augustus 1936): regelmaat, rust, niet te veel tegelijk, "sober zijn met nieuwe liederen, oude veel herhalen"

12_1_1.doc
7: DE OPRICHTING IN 1940
7a: DE KONINKLIJKE VEREENIGING “HET NEDERLANDSCHE LIED”
In 1930 was de toen 24-jarige jurist Louis R.J. Ridder van Rappard (1906-1994) opgenomen in het bestuur van de hier eerder genoemde Koninklijke Vereeniging “Het Nederlandsche Lied”, opgericht in 1904. In dat bestuur zat ook de actieve volks- en dialectkundige P.J. Meertens, en na de dood van Frits Coers, in 1937, werd de in 1935 op “Ons eigen Volkslied” gepromoveerde Jop Pollmann aangetrokken als adviseur. Van Rappard, burgemeester eerst van Zoelen, later van Gorinchem, was een uitgesproken antidemocraat met zeer rechtse en tevens sterk nationalistische ideeën, maar in gelijke mate antifascistisch. Hij stond altijd een hechte nationale saamhorigheid onder Oranje voor, onder aristocratisch bestuur. Om “de ware geest tot zelfbehoud en zelfhandhaving” in de volksgemeenschap te bevorderen en “binnen het eigen volk een positieve nationale gedachte tot vruchtbaar leven te wekken” hoopte hij dat de in 1939 opgestarte actie “De Nederlandsche Gemeenschap” zou helpen “tegen het heilloos gedoe der politieke partijen”. Bij deze beweging waren wel figuren van diverse snit betrokken, onder wie de socialist en oud-AJC-er Herman Molendijk, later burgemeester van Amersfoort, en bevriend met Renske Nieweg.
Ook actie tot behoud en bevordering van het vaderlandse lied zag Van Rappard als een belangrijk middel tot “verhoging der geestelijke en materiële weerkracht des volks”. Zeker na mei 1940 ging het hem, zoals daarvoor, om nationale concentratie, tegen de N.S.B in, en tegen germanisering van ons land en onze cultuur door Duitsland. Al op 22 juni 1940 schreef hij namens het bestuur van de Koninklijke Vereeniging aan Pollmann:
“Ik geloof vast dat onze vereniging juist nu ontzaglijk goed werk zal kunnen verrichten, omdat de kennis van het eigen volkslied iederen waren Nederlander beter de waarde van zijn eigen nationaliteit zal doen leren begrijpen en hem van de waarheid zal laten doordringen, dat in het eigen cultuurbezit de grootste rechtvaardiging ligt van een zelfstandig en onafhankelijk voortbestaan van een Nederlandsche natie, onder de door de historie gerechtvaardigde leiding van Oranje.
Voor alle werkelijk nationaal-voelenden zal het eerst nu mogelijk zijn, om elkaars taal te verstaan en ik vlei mij met de hoop, dat de voor ons liggende strijdperiode ook ons beiden nader tot elkaar brengen zal, omdat er thans voor geen Nederlander, die zuiver is blijven denken, nog enige onzekerheid behoeft te bestaan over die innerlijke betekenis van het woord nationaal.”
Een uit 1895 stammende vereniging “Algemeen Nederlandsch Verbond”, gericht op culturele integratie van alle stamverwante Nederlandse volkeren, nam het initiatief om te komen tot een landelijke concentratie van alle culturele organisaties in ons land. Pollmann echter, en met hem Van Rappard, vreesde machinaties ten behoeve van de nieuwe gezaghebbers en ze gingen er niet mee in zee.

12_1_2.doc
DE CURSUS TE DOORN IN AUGUSTUS 1940
De Koninklijke Vereeniging organiseerde nu zelf een eerste cursus voor de opleiding van volkszangleiders, in het Maarten Maartenshuis te Doorn, van maandag 5 tot zaterdagmiddag 10 augustus 1940. Er waren plm. 50 deelnemers. Leiding: Jop Pollmann; en met hem Dien Kes, Jos Lennards, Piet Tiggers, Jan Cox, Carla Kohnstamm – en Renske die, zoals eerder van de AJC-kampen, een uitvoerig verslag noteerde in haar cahier. Van Rappard heeft de eerste dag meegemaakt en de cursus geopend met onder meer een lofzang op Frits Coers. Op die dag is een bewaard gebleven groepsfoto gemaakt.
In 1976 memoreert Carla in haar toespraak voor de 65-jarige Renske uitvoerig de emotievolle, maar ook verrijkende ervaringen van die zomer in 1940:
“We beloofden elkaar heldhaftig, niet te ‘klitten’ […] maar als je nog nooit een katholiek van dichtbij gezien hebt, hóe spreek je hem dan aan? En als hij dan bovendien nog een omgekeerd boordje en een jas van volstrekt ongebruikelijke snit draagt? […] ‘Hoe heet je?’ […] Kapelaan Slot (Sjang) […] Alle scheidsmuren vielen met één slag om! Binnen 24 uur ontstonden nieuwe vriendschappen, even open en hartelijk, als diegenen, die ons in onze Paasheuvel-kampen samengebonden hadden. - Juist op ’t moment, dat het gevaar dreigde, dat we in een krampachtig naar binnen gekeerd isolement zouden geraken, openden zich nieuwe, ruimere mogelijkheden”.
Bij de foto:
Zomercursus van de (Koninklijke) Vereeniging Het Nederlandsche Lied, 5-10 augustus 1940, in het Maarten Maartenshuis te Doorn. Van de hier afgebeelde personen konden nog slechts enkelen worden geïdentificeerd (met dank aan Noor Meilof-Witte).
Onderste rij, eerste vrouw van links: Marie Sudmeijer (Winkelman; uit de AJC); derde van links (opzij kijkend naar een vriendin uit de AJC): Carla Kohnstamm; verder naar rechts eerste man: Louis ridder Van Rappard; aan diens rechterzijde vermoedelijk Veronica Woudhuysen (AJC); aan de andere kant van Van Rappard: Gerrit Vellekoop (met bretels). Uiterst rechts, gebrild, staand met boek onder de arm: Kor van Immerzeel; boven hem in wit overhemd achter de trapleuning: misschien Maup Koopman.
Achter Van Rappard, op de tweede rij: Renske Nieweg, links van haar Jop Pollmann. Daar rechts schuin achter (in uniform): Piet Tiggers; aan zijn linkerkant Marie Mouthaan (AJC); schuin boven zijn rechterarm Clazien Verheul (Godvliet; AJC).
Vierde rij, derde van links (met ketting): Dien Kes. Bovenaan de foto staand, derde van rechts: Jan Cox (Ward Instituut); onder hem, de uiterst rechts zittende vrouw op de laatste rij: wellicht Dicky Ehrenfelt uit de AJC.
De geestelijke (zwart pak, witte boord) links boven op de foto moet wel haast kapelaan (“Sjang”) Slot zijn; met zijn linkerarm leunt hij op Jos Lennards; schuin daarachter in wit overhemd: Otto Woudenberg. Uiterst links op de foto, achter de trapleuning: Wolf Lange.
[Wie kan hen op de foto aanwijzen? Graag bericht aan [email protected] !]
Ton Kolner (vanaf 1942 verbonden aan het Ward Instituut) identificeerde (13.8.2007, telefonisch, na toezending van de foto) de man uiterst links op de foto, achter de trapleuning, als Wolf Lange. Hij bevestigde dat Jos Lennards links boven staat, met op zijn schouder de arm van de geestelijke, die naar alle waarschijnlijkheid Jean Slot is.
Volgens de krantenberichten werd de cursusweek te Doorn gevolgd door een vijftig à zestigtal cursisten. Als we mogen afgaan op de herinneringen die Carla Idenburg-Kohnstamm ophaalde in haar toespraak voor Renske van 1976, dan zullen op deze foto o.a. ook Fred Heynen, Wolf Lange en (zuster?) Felicitas staan afgebeeld. En wellicht ook andere in dat speechje genoemde personen: Bep Boetje, Herman [=Henk?] Brand [die in Deventer een lokale cursus zou starten], Wim van Veen, Bouke Hoekstra, To en Wytze Heiman, Ab Weggelaar, Kootje Piller, Hetty Sauwer, Annie Beekman, Henny van Praag, Wim Lindenberg, Cor Helleman, Kootje Voorzanger, Rie Beukers, Wim en To van Halm. Ook Joop Schouten, die in Den Haag een cursus zou opzetten, moet van de partij zijn geweest, en is gesignaleerd door Wouter Paap (De Nieuwe Eeuw, 15.8.1940). Verder blijkt uit een artikel in Tubantia dd 4.10.1940 dat Jaap Kunst tijdens de cursus een lezing met lichtbeelden heeft verzorgd. Of dat op maandag 5 augustus was en hij bij de fotosessie aanwezig was is mij niet bekend. De muziekrecensent van de Amersfoortse Courant, Hans M. Scheifes, is tijdens deze week eveneens voor “een kort bezoek in Doorn” geweest en heeft toen met Pollmann gesproken (A’ftsche Crt. 22.3.1941); ook van hem is mij niet bekend of dat op maandag was, en of hij op de groepsfoto is gekomen.
NOOT 63:
Voor de tekst van Carla Kohnstamm’s toespraak voor Renske in 1976: zie de Andere Bijlagen (40_1_1.doc) in dit bestand.
Tot nog toe is van de cursus geen deelnemerslijst gevonden, noch enige meer officiële rapportage. Wel verschenen er in diverse kranten soms uitvoerige verslagen; daarvan zijn knipsels bewaard in het Pollmann-archief, Meertens Instituut, Amsterdam. In de Mededelingen van het Ward Instituut 1940-1941, p58-62, vinden we een sfeer beschrijvende “Nabeschouwing over Doorn” van de hand van Mia Ramaekers, die waarschijnlijk ook op de foto te zien is.
NOOT 64:
In het Pollmann-archief, bewaard in het Meertens Instituut te Amsterdam, zijn knipsels bewaard van soms zelfs uitgebreide verslagen.
- De Telegraaf zowel als Het Nieuws van den dag 6.8.1940: ‘Er wordt flink gezongen in de bosschen van Doorn: het oude volkslied herleeft’; in het ochtendblad van 7.8 nog een foto, waarop Tiggers tijdens de cursus les geeft aan een zingende groep
- De Deutsche Zeitung in den Niederlanden 6.8.1940: ‘[…?] Volksbesitz. Ein interessanter Kursus zu Doorn’
- Nieuwe Utrechtsche Courant 6.8.1940: ‘Volkszang is volksontspanning bij uitnemendheid. Het Nederlandsche volk zingt te weinig’, een lang stuk met tussenkoppen: ‘Vorming keurkorps van volkszangleiders’, ‘Bouwen aan ons volk’, Na Coers een nkieue koers’, ‘Het lied in de bossen’.
- Het Volk (en alle bijbladen) 9.8.1940 en volgende dagen: ‘Jonge Nederlanders zingen het Nederlandse lied . Groep propagandisten in een studieweek te Doorn bijeen - Geen volk zonder lied!’; ‘Dr. J. Pollman [sic]: Men geve het kind vrijheid bij het zingen – Jonge kinderen hebben vaak een fijner rhythmisch gevoel dan groten’; ‘Als Piet Tiggers les geeft – Iedereen luistert met aandacht naar zijn woorden’.
- De Rotterdammer 10.8.1940: ‘Volkszang is volksontspanning bij uitnemendheid. Het Nederlandse volk zingt te weinig. Vorming keurkorps van volkszangleiders’.
- De Utrechtsche Courant (10 en 12.8. 1940), De Maasbode (13 en 14.8.1940) en De Limburger Koerier (24 em 27.8.1940) plaatsten ongesigneerd in twee delen een langere beschouwing’: ‘Terug naar ons volkslied’, met als ondertitels ‘Het initiatief van de Ver. Het Nederlandsche Lied – Zingende menschen, gelukkige menschen’ en: ‘Hoe het was en hoe het worden moet – Het volkslied, dat is altijd de mensch’. - In De Utrechtsche Courant dd 12.8.1940 werd een protesterende reactie afgedrukt van G.H. Goossens, met een sussend Naschrift van de U.C.-redactie: het was geenszins de bedoeling geweest de erkende prestaties van Goossens e.a. op het gebied van volkszang te kritiseren
- De Nieuwsbron (Den Haag) 12.8.1940: ‘Het Nederlandsche lied. Cursus voor volkszangleiders’.
- Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant 12.8.1940: ‘Weekcursus voor volkszangleiders in Doorn’.
- Het Vaderland, Utrechtsch Dagblad, Utrechtsch Nieuwsblad, Nieuwe Utrechtsche Courant, De Tijd, Dagblad van Rotterdam, NRC, De Nederlander (Den Haag), Het Huisgezin (Den Bosch), Limburger Koerier, De Residentiebode, Nederlandsch Dagblad , Arnhemsche Courant (alle dd 12.8.1940), en: Haagsche Courant, Nieuwe Haarlemsche Courant, Haarlemsch Dagblad, Het Centrum (Utrecht), De koerier: Deventer Dagblad, (alle dd 13.8.1940) brachten onder verschillende koppen veelal dezelfde uitgebreide tekst (ANP-De Tijd):
‘De opzet van den weekcursus voor volkszangleiders – Het appel te Doorn was een succes’; ‘Het Nederlandsche Lied weerklonk in Doorn – Oprichting corps gewenscht. Volkszangleiders bijeen’; ‘De weekcursus voor volkszangleiders in Doorn – Herstel van het Nederlandsche Volkslied’; ‘Een week volkszang in Doorn – Op den eersten cursus is hard gewerkt’; ‘Volkszangleiders te Doorn. Oprichting van een corps volkszangleiders gewenscht‘; ’Bevordering van de volkszang – Weekcursus voor zangleiders te Doorn – In December een cursus aan de grens van Brabant en Limburg’, ‘Het herstel van het Nederl. Volkslied – Corps van volkszangleiders zal dit lied levend houden’
In deze naar schatting tegen de 800 woorden tellende bespreking wordt o.m. gewezen op de wel zeer verschillende herkomst van de deelnemers: “bijvoorbeeld een metaalbewerker, een onderwijzer, een organist, een kapelaan, een bakkersleerling, een predikant, studenten van het conservatorium, zangeressen, een winkelbediende en menschen die kantoorvacantie aan dezen cursus besteedden” En: “Reeds spoedig ontstond zulk een diep contact, dat werkelijk gesproken kon worden van arbeid in den grootst mogelijken gemeenschapszin, waarbij alle sociale verschillen volkomen verdwenen bleken te zijn […] menschen, die voordien nog nooit met elkaar in contact gekomen waren, uit alle deelen van het land afkomstig, gaven nu blijk van groote overeenstemming in hun streven naar verbreiding van het Nederlandsche volkslied onder het volk.” Met de voorgenomen regelmatige organisatie van studieweekeinden blijkt te worden gemikt op “de oprichting van een corps van volkszangleiders, sterk vijf- tot zeshonderd man, verspreid over het geheele land, die de belangstelling voor den volkszang kunnen aankweeken en zoodoende den geest van het volk, welke in het lied voortbestaat, zuiver kunnen houden.Van belang daarvoor is ook het zangonderwijs op school, en in de eerste plaats op de lagere scholen. […]”.
- De Telegraaf 13.8.1940: Het volkslied leeft op. Cursus te Doorn werd een succes.
- De Rotterdammer 13.8.1940: Volkszangleiderscursus.
- De Nieuwe Eeuw 15.8.1940: ‘De Volkszangleiders-cursus van “Het Nederlandsche lied”’ (Een lang stuk van Wouter Paap in de Muziek-Kroniek). (Op 29.5.1941 nogmaals een lang stuk, over de volgende cursussen.)
- De Groene Amsterdammer 17.8.1940: ‘Naar herleving van het Nederlandsche volkslied?’
- Amersfoortsch Dagblad 22.8.1940: ‘Neerland’s volkszang in mineur. Wandelen en zingen hooren bij elkaar… Waarom zingen wij toch zoo slecht? – Het onderwijs moet en kan beter worden – Dichters en musici zullen samen komen’: Lang, met driekoloms foto geïllustreerd artikel, waarin gerefereerd wordt aan de cursus te Doorn.
- Nieuwe Koerier (Roermond) 27.8.1940: ‘Het Nederlandsche lied. Nabeschouwing over Doorn.’(Lang stuk van Mia Ramaekers, die o.m. signaleert hoe eenheid in “wederom zware tijden” in Doorn werd teruggevonden in de respectvolle en leerzame samenwerking van de deelnemers: “afkomstig uit alle deelen van het land, uit alle milieus, politiek, religieus, sociaal, voelden wij ons ondanks tot voor kort soms vermeende soms bestaande verschillen één.”)
- Dagblad van het Oosten \ Almelo’s Dagblad 26.8.1940: ‘Lessen in zingen – Een beweging voor wedergeboorte van het volkslied – In het vaderlandse lied schuilt kracht’. Slotzin: “Misschien zal het juist nu lukken, misschien zijn juist deze tijden geschikt om ons volk de oogen te openen voor de beteekenis en waarde en voor de troostende, sterkende en samenbindende kracht van het eigen nationale lied.”
- Het Huisgezin 24.8.1940: ‘Het Nederlandsche volkslied’: “In deze dagen, waarin een nationaal zelfverkennen op velerlei gebied plaats vindt [...]” volgt klacht over de schromelijke miskenning van het Nederlandse volkslied, “een nationaal tekort”. De Opbouwdienst kan hier goed werk gaan leveren. - 31.8.1940: ‘Hand in hand’ een hoofdartikel gewijd aan de overstelpende belangstelling voor activiteiten door “Het Nederlandsche Lied” t.b.v. eerherstel van het Nederlandse volkslied; die noopt zelfs tot zelfbeperking: er kan gedurende de nog komende maanden van 1940 niet meer worden voldaan aan aanvragen voor cursussen.
Berichten hieromtrent stonden op 2.9.1940 in Het Nationale Dagblad en De Gelderlander. In december 1940 verschenen echter in diverse bladen weer aankondigingen van de cursus in Weert, 25-31 december, waarop kon worden ingetekend (Al. Handelsblad, De Limburger, Het Vaderland, NRC, Prov. N.Brab. en ’s-Hert. Crt., Utr. Nieuwsblad, Haagsche Crt., Maasbode, De Tijd, De Nederlander, Het Volk, De Telegraaf, Nieuwe Venlosche Crt, Limburger Koerier, Limb. Dagbl., Het Kanton.). Deze cursus blijkt ook in veel kranten, soms uitvoerig, te zijn besproken.
- De Gelderlander 28.8.1940: ‘Om de pret van het zingen. Nabeschouwig over de zingweek te Doorn. Het Nederlandsche lied”
- De Prins der geïllustreerde bladen 7.9.1940: ‘De schoonheid van ons eigen lied. De vereeniging “Het Nederlandsche lied” aan het werk. Een lang, met foto’s verlucht artikel van P.S. over de cursus in Doorn.
- Tubantia (Enschede) 4.10.1940: een lange nabeschouwing over Doorn.
- De Gemeenschap, aflevering september 1940 p442-444: ‘Volsklied en volkszang’, stuk over Doorn door Wouter Paap.
Ook over de vervolgcursussen in 1941 verschenen talrijke korte of langere artikelen in de landelijke en regionale pers.
NOOT 65:
Opmerkelijk is wel, dat een andere grote speler op het veld van progressieve muziekpedagogiek, Willem Gehrels, in Doorn niet aanwezig was. Met hem lijken sommige relaties wel eens precair te zijn geweest
.
Omdat tot nu toe geen documenten boven water zijn gekomen die licht werpen op voorbereiding en uitvoering van de bijeenkomst in Doorn, zijn wij aangewezen op gissingen. Tiggers heeft zich in de jaren ’30 positief uitgelaten over Gehrels en zijn Volksmuziekschool; maar voor Lennards kunnen de kaarten anders hebben gelegen: onder meer was er misschien sprake van concurrentie. Zowel de VMS als het Ward Instituut richtte zich immers op onderwijzend personeel; bovendien was het Ward Instituut ook nog eens van zeer uitgesproken confessionele, rooms-katholieke signatuur. Uit in het Lennards Archief (helaas niet volledig) bewaarde correspondentie blijkt wel dat in beide instituten werd nagedacht, hoe in Den Haag een voet tussen de deur te krijgen om zich voor eigen idealen en doelstellingen een bestaanskans te verzekeren in de (in de zomer van 1940 nog onduidelijke) nieuwe situatie. Dit totdat duidelijk werd wat dat aan politieke gevaren en bezwaren met zich meebracht. Op 20 september 1940 heeft Lennards een bezoek gebracht aan Gehrels, en toen is “eventuële samenwerking” afgesproken (brief aan Lennards dd 8.10.40, waarin Gehrels verslag uitbrengt van zijn contacten met de foute Haagse ambtenaar Jan Govert Goverts en diens pogingen om hem te strikken voor een op te richten nationaal-socialistische Muziekkamer. Gehrels weigert, en noemt zich daarbij in gezelschap van o.a. Willem Andriessen, Eduard van Beinum, Anton van der Horst, Louis van Tulder, Eduard Reeser en Willem van Otterlo, allen musici van naam.)
Op 21 september schrijft Jan Sicking, Haags consulent van het Ward Instituut, aan Lennards een in dit verband interessante brief:
“Beste Joseph,
Vandaag heb ik Prof. S. [= de NSB-er Snijder RM] gesproken. In vertrouwen het volgende. De Staatscommissie zet haar werk gewoon voort. De bewering van Glastra van Loon, dat zij uitgeschakeld zou zijn blijkt dus onwaar. Wat de NOK [= Nederlandsche Organisatie van Kunstenaars] zal kunnen uitwerken valt op het oogenblik niet te zeggen. Maar het indienen van voorstellen lijkt in elk geval goed te zijn. Wij moeten zien de voet tusschen de deur te krijgen. Het best zal zijn, daarin samen te werken met Tiggers. Samenwerking met Gehrels zal moeilijk zijn, daar deze zeer anti-katholiek is, en moeilijk in de samenwerking, zoolang zijn ideeën niet op den voorgrond gesteld worden. Op de staatscommissievergadering is in ’t geheel niet over de NOK gesproken. Blijkt Gehrels tot samenwerking bereid, dan zult ge er niet buiten kunnen. Maar ge zijt dan hierdoor toch gewaarschuwd om eventueel op Uw qui vive te zijn. Met beste groeten van huis tot huis
t.t. in Xo
Jan
P.S. Gisterenavond moest de Rijkscommissaris [= Seyss-Inquart] hier arriveeren. Vandaar de afzetting van de perrons. Mijn vrouw sluit hierbij nog een paar suikerbons in, met haar hart. groeten.”
N.B.: De NOK of Algemene Nederlandsche Kunstenaarsorganisatie was op 28.5.1940 opgericht door o.a. Otto Glastra van Loon om de belangen van kunstenaars te behartigen in de situatie, ontstaan na de Duitse inval. Hoewel door Jan van Gilse al gezien als voorbode van een Kultuurkamer naar Duits voorbeeld, werd zij voorbijgestreefd door de eveneens in die tijd opgerichte Nederlandsche Cultuurkring, die met figuren als o.a. Snijder, Hannema en Goedewaagen uitgesprokener van nazistisch snit was. Samama en Van Lingen (Nederlandse muziek in de 20e eeuw, p 167) zien de NOK als een Nederlandsche Unie op cultureel gebied. Op 16.5.1941 werd zij ontbonden en verboden.
Lennards heeft kennelijk de brief van Gehrels dd 8.10.40 meteen aan Sicking doorgestuurd; die schrijft op 11 oktober terug:
“Amice,
Hierbij het schrijven van Gehrels retour. Ik heb de rede van Prof. Snijder voor de Ned. Cultuurkring [= pas opgerichte nationaal-socialistisch gekleurde instelling RM] niet nauwkeurig gelezen. Maar wat ik er van gezien heb, deed mij niet erg sympathiek aan. Van enkele kanten is mij nadien ook gevraagd, wat die Ned. Cultuurkring toch eigenlijk was. Men vond de zaak zoo vreemd. Dit in verband met wat Gehrels schrijft is m.i. voldoende aanleiding om te zeggen: laten wij ons daar buiten houden. Samenwerking met Tiggers lijkt mij echter nog steeds buitengewoon wenschelijk. En eventueel ook bepleiten van onze gezamenlijke belangen bij de Nok. Deze staat blijkbaar buiten de Ned. Cultuurkring. Want v. Tulder is voorzitter van de afd. Toonkunst van de Nok. […]”
Overigens werd al in de rubriek Kunst en Letteren van het Haagse blad “Vooruit” dd 7.9.1940 kritisch geconstateerd: “Klaarblijkelijk heeft de heer Lennards, die betoogde, dat tot nog toe in ons land alleen maar muziekscholen voor de beoefening der muziek “met een hoofdletter” bestonden, die geheel gericht waren op het opleiden van vaklieden of talentvolle lekebeoefenaren, het bestaan o.a. van de Amsterdamse ‘Volksmuziekschool’ en haar filialen totaal over het hoofd gezien […]’ (‘Volksmuziekschool te Roermond – Opleiding voor leiders in de jeugdbeweging’).
De Doornse cursus werd te Weert herhaald in december van dat jaar, in verbeterde vorm (meer tijd, splitsing in kleine groepen); en vervolgens, nog meer herzien, in april 1941 te Heerlen (nog meer tijd, scheiding tussen beginners en gevorderden). Met toenemende aandacht voor kinderlied en kinderspel: tijdens de laatste cursus die kon worden gegeven zelfs dagelijks, onder leiding van Dien Kes (Ommen juli 1941).
Nog even iets over dat vervolg. Met een achteraf wel naïef te noemen optimisme, maar toch ook wel een beetje een poging om op de gunstige politieke wind inzake volkskunst mee te zeilen, ontwierpen op 22 maart 1941 de voorzitter van de Koninklijke Vereeniging Van Rappard en zijn “volksliedtechnisch adviseur” Pollmann een negen kantjes tellende brief aan de Secretaris-Generaal, Hoofd van het Departement van Onderwijs, Wetenschap en Cultuur. Met het oog op te verwachten hervormingen in het lager onderwijs en aan de kweekscholen signaleerden zij de oorzaken van het tekortschietende zangonderricht in het Lager Onderwijs en op de Kweekscholen voor onderwijzers. De “ergens buiten” in internaatsverband te houden cursussen van de Vereeniging zouden soelaas bieden bij de broodnodige opleiding en bijscholing van het onderwijspersoneel. Uitgangspunt: “alleen het smaakvolle eigen Nederlandsche Volkslied”, immers nationaal bezit en aldus bevorderlijk voor nationale saamhorigheid en cultuurbesef, kon voor het gehele volk tegengif zijn voor de geconstateerde verderfelijke gerichtheid op individueel-technische virtuositeit. En zou een eind maken aan het experimenteren met voor de kinderstem ongeschikte melodieën en smaak bedervende liederen “in den volkstoon”.
Maar dat de brief afsloot met de suggestie om “de practijk van ons cursuswerk” eens te komen zien hebben ze geweten…
Tijdens de cursus in Ommen van juli 1941 heeft namelijk de (foute) “Volksche Gemeenschap” een SD-spionne binnengesmokkeld; de Sicherheitsdienst verbood daarop de latere cursus, in augustus 1941.
Toch legde de gevolmachtigde voor de volkscultuur op het departement, dr. T. Goedewaagen, de Vereeniging verder nog niets in de weg, nog altijd in de hoop Pollmann, de enige ter zake kundige in het land, toch ooit voor zijn karretje te kunnen spannen. Wel kwam kritiek op een in juli 1941 op grote schaal door de Vereeniging verspreide brochure. Zulks niet alleen vanwege de opvallende typografische lay out met de nationale driekleur; ook de tekst, die sprak van “een werkelijk vrij volk” en het teruggeven van “zelfvertrouwen en Nederlandse individualiteit” was verdacht.
Met deze brochure wilde de Vereeniging, met kernvorming als organisatieprincipe, belangstellenden werven:
“nu ons volk meer dan ooit weer de standsverschillen gaat overbruggen, nu er een werkelijke gemeenschap gaat ontstaan, is de éénige essentieele voorwaarde voor den volkszang weer vervuld.”
Het ging om week- en weekendcursussen (voor theorie en praktijk van volkszangleiding) en plaatselijke cursussen (“alleen voor de praktijk van den volkszang”). Van de laatste werden als reeds in werking genoemd: Den Haag, Amersfoort, Deventer en Roermond; plannen in ver gevorderde staat zouden bestaan voor Heerlen, Den Bosch, Utrecht, Almelo en Zwolle.
Na de geïnfiltreerde weekcursus in Ommen werden de andere weekcursussen echter afgelast. Over de weekeindcursussen is verder niets bekend, maar het is hoogst aannemelijk dat die, zo ze er al zijn geweest, officieel werden stopgezet toen de Vereeniging haar werkzaamheden stil legde.
Van de plaatselijke cursussen ging de Amersfoortse echter zelfstandig door, onder Renske’s leiding. En natuurlijk zonder aanmelding bij de Kultuurkamer.
Noch Pollmann noch Van Rappard voelde ervoor om te voldoen aan de aanmeldingsplicht bij deze in september 1941 op last van de bezetter in het leven geroepen overkoepelende organisatie van allen die werkzaam waren op het gebied van kunst en cultuur. De Koninklijke Vereeniging “Het Nederlandsche Lied” verklaarde zich dan ook “rustend”; en toen in februari 1943 het departement toch nog verslag van actuele activiteiten eiste, stuurde de secretaris bericht dat de vereniging in feite al lang ter ziele was en geen plannen voor de toekomst meer beraamde.
Noot 66:
Uitvoerig over de hier gememoreerde periode: Vos (1993) p315-334 en Van Rappard (1979) p389-396.

12_1_3.doc
7b: DE START VAN DE AMERSFOORTSE ZANGGROEP
In feite is tijdens de week van 5-10 augustus 1940 in Doorn de Amersfoortse zanggroep “Het Nederlandse Lied” in leven geroepen; bedoeld als een van die kerngroepen, die de gezamenlijk besproken ideeën zouden moeten gaan verwezenlijken.
Op 7 september geeft een brief van Pollmann aan Renske het startsein:
“Beste Renske,
ingesloten de toestemming van den P.G. voor je cursus: je kunt dus beginnen met persberichten en uitnoodigingen te verzenden. Daarna kun je in overleg met je cursisten den avond vaststellen en definitief per krant e.d. mededeelen, ook aan my opdat de P.G. ervan in kennis kan worden gesteld.”
Volgt een voorstel voor de tekst van een persbericht, waarin voor de komende winter een wekelijkse volkszangcursus wordt aangekondigd, bestemd voor een beperkt aantal deelnemers. Die moeten een “zang-kern” worden ten behoeve van “niets minder dan het herstel van het Nederlandsche volkslied”. Mèt deze brief is in het op 26 oktober 1960 aan Renske overhandigde “gedenkboek” een onvolledig gedateerd kranteknipsel bewaard, waaruit blijkt dat de eerste helft van Pollmanns tekst praktisch ongewijzigd is opgenomen.
Weggelaten is een passage waarin wordt gesteld dat de cursus
“open staat voor een ieder die als Nederlander zyn volk en diens beschaving wil dienen: er zyn dus geen verdere grenzen of min of meer technische vaardigheidseischen gesteld: iedereen is welkom, die zingen kan en die bereid is met anderen samen te werken onder volkomen eerbiediging van elkaars levensbeschouwing en overtuiging. Het volkslied heeft de kracht menschen van zeer uiteenloopende ontwikkeling, leeftyd en levensbeschouwing samen te binden tot een eenheid: daarvoor is de bereidheid om elkaar te accepteeren zooals men is, noodzakelyk!”
Gemikt blijkt te worden op jeugdleiders en –sters, onderwijzers en onderwijzeressen,
“en aan allen die vreugde hebben in een stuk ongekunstelde, doch dikwyls wonderschoone volkscultuur”. “Waar het volkslied drager is van de Nederlandsche cultuur, waar het het besef van onze nationale eigenwaarde onder duizenden levendig kan houden, waar het door den beschaafden zang aan het volk een ontspanning geeft van hooge waarde, bevelen wy deze actie gaarne aan in de aandacht van allen, die er op eenigerlei wyze by betrokken kunnen zyn.”.
Aldus enkele niet in de krant opgenomen tekstgedeelten.
De toestemming van de procureur-generaal die bij deze brief was ingesloten ontbreekt in de bewaarde stukken. Merkwaardig genoeg meldt Van Rappard in zijn memoires dat medio october de P.G. niet bereid is de voorgenomen cursus in Amersfoort goed te keuren, tenzij Pollmann zich als medewerker bij de (foute) Cultuurkring van prof. Snijders zou aansluiten. Immers, de bezetter vindt dat “Das Volkslied eine politische Sache ist ”. Pollmann had echter ondanks eerder door hem gestelde condities voor die medewerking “bij nader inzien toch maar elk contact met de handlangers van de bezetter verbroken”. De Koninklijke Vereeniging ging ondertussen overigens gewoon verder met de voorbereidingen voor de decembercursus in Weert die, zoals hierboven vermeld, wel degelijk is gegeven.
En hoewel het verzoek van de Koninklijke Vereeniging om toestemming voor een volkszangcursus te Amersfoort pas op 11 februari 1941 werd ingediend en opvallend genoeg al de dag daarop werd gehonoreerd, had, kennelijk op gezag van dat andere, nu vooralsnog niet boven water gekomen document, in Amersfoort de eerste bijeenkomst al plaats gevonden, en was wekelijks vervolgd.
Op zaterdag 26 oktober 1940 ging Het Lied van start.
Op het programma van die eerste bijenkomst: een toelichtend woord van Renske (het beslaat twee pagina’s in haar nieuwe schrift); zakelijke punten (namen en adressen, administratie, contributie, porti; en welke zangbundel gebruikt zal worden: ‘Bonte Vlucht’ “gegroeid uit de socialistische Jeugdbeweging”). Plus, hoe kan het anders: een lijstje van wat op die middag moest worden gezongen.
Dat waren vijf liedjes: ‘Wij reven en wij weven dat hemdje fijn’; ‘Vier weverkens’; ‘Daar was een wuuf’; ‘’t Ros Beyaerd’; ‘Waer staet jou Vaders huis en hof’.
Maar meteen ook al meerstemmigheid: de vijf canons ‘Ik vraag je, zing mij de C-toonladder voor’; ‘Viva la Musica’; ‘Daar zitten drie Narren op Hansje z’n karre’; ‘Wie gaat er mee naar buiten naar het bos’; ‘Suze Naanje’.
De eerste echte repetitie, door Renske in haar cahier met het cijfer 1. genummerd vond een week later plaats.
Het zouden er 1868 worden onder haar leiding tot en met 13 oktober 1980.
NOOT 67:
Voor de rol van L.R.J. ridder Van Rappard zie ook diens boeiende memoires: “Hoe was het ook weer. Burgemeester voor, tijdens en na de bezetting van het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. – Boom Pers, Meppel [1979], deel 1, p 389-396: ‘Onze actie tot behoud en bevordering van het vaderlandse lied’
Het hierboven al ter sprake gekomen wantrouwen t.a.v. officieel geëntameerde initiatieven ten gunste van muzikale opvoeding speelde ook bij anderen, getuige een brief dd 8.10.1940 van Willem Gehrels aan Jos Lennards (bewaard in doos 246 van het Ward\Lennards archief in het Katholiek Documentatiecentrum te Nijmegen):
“Zeer geachte Heer J. Lennards,
Kort na uw bezoek op 20 September j.l. kreeg ik bezoek van Badings. Naar aanleiding daarvan had ik nog een onderhoud met den Heer Goverts uit Den Haag.
Men verzocht mijn medewerking voor een muziekkamer, op te zetten door de Ned. Cultuur-kring en ging zeer ver in het geven van beloften ten opzichte van de muzikale jeugdopvoeding. Toch heb ik gemeend te moeten bedanken, na het lezen van de rede van Prof. Snijder en na nauwgezette bestudering van al wat er verder omheen en achter schuilt.
Ik bevind me met deze weigering in gezelschap van W. Andriessen, Ed. van Beynum, Ant. v.d. Horst, Louis van Tulder, Dr. Reeser, van Otterlo en nog enkelen.
In verband met onze afspraak tot eventuele samenwerking achtte ik mij verplicht U hiervan in kennis te stellen.
Inmiddels verblijf ik gaarne met vriendelijke groeten en hoogachting “
w.g. Willem Gehrels.
Het blijft overigens vooralsnog onduidelijk waarom Gehrels in augustus 1940 niet van de partij is geweest te Doorn. Van in ieder geval Tiggers is over zijn activiteit een waarderende uitspraak uit de jaren ‘30 bewaard. Was Gehrels’ muziekschool misschien te veel een (r.k.) concurrent van het Ward Instituut?

12_1_4.doc
TEKST VAN RENSKE’S INLEIDING, ZOALS DOOR HAAR GENOTEERD TER VOORBEREIDING VAN DE EERSTE BIJEENKOMST VAN DE AMERSFOORTSE ZANGGROEP “HET NEDERLANDSE LIED”, TE AMERSFOORT, 26 OKTOBER 1940
Het heeft lang geduurd voordat men in Nederland ontdekt heeft, welk een schat van volksliederen men bezat – echte volksliederen: spontaan uitingsmogelijkheid en daarbij de verbondenheid tussen individu en gemeenschap. Ongeveer op hetzelfde tijdstip groeide opnieuw die belangstelling: de jeugdbeweging. Immers dààr is een sterk gemeenschapsgevoel aanwezig, en juist de gemeenschap is het eerste wat het volkslied nodig heeft. Het volkslied is een stuk volkscultuur en omdat we die zo kwijt zijn, is het ook zo moeilijk weer te zingen. Het volkslied is krachtig en evenwichtig; het heeft een levensideaal in zich - het volkslied verbindt allen, het geeft moed en levensblijheid. Het bevrijdt. Een volkslied kan niet gemaakt worden, het moet groeien vanuit de gemeenschap.
Wij moeten dus eerbied hebben voor elkanders overtuiging - ruimte laten voor iedere andere levensbeschouwing. Niet alleen in woorden - maar vooral in de daad. Dat zal van ons allen op zijn tijd offers vragen. Wij hopen hier een prettige sfeer van werken te krijgen.
Vraag niet wat een volkslied is. Daar zijn dikke boeken over geschreven. Alleen is dìt belangrijk: het volkslied moet gezongen, gedààn worden; niet beluisterd.
Wat we zingen: Ned. volkslied, oud en nieuw; canons; meerstemmige liederen.
Zìngen is het doel; dus niet: historische bespiegelingen, of wetenschappelijke verhandelingen, om eens iets van het volkslied te weten te komen. –
Het oude lied is geen doel. Integendeel, we moeten naar een nieuw lied. We zingen niet, omdàt het oud is, maar alleen omdat het mòòi is. Dàt moeten we ondervinden, en dan blijkt, dat er bij de oude liederen vele zijn, die niets van hun emotionele kracht verloren hebben.

13.doc
SAMENVATTEND:
Ik heb in het voorgaande getracht de bezieling en inspiratie achter HNL verklarenderwijze te plaatsen in een groter, historisch raam: dat van het jeugdidealisme van met name de AJC maar ook van andere jeugdbewegingen in het interbellum, en dat van de ideeën van het muziek-pedagogisch streven in die periode; steeds speelde daarbij dan de al langer groeiende aandacht voor volksliederen een voorname rol. Ik heb daarbij de grens van 1940 wel eens moeten overschrijden omwille van het juiste perspectief. Het was de persoon van de HNL-dirigente, Renske Nieweg, die hierbij noodzakelijkerwijze centraal kwam te staan; immers zij fungeerde a.h.w. als het prisma waardoor HNL zijn kleur kreeg.
In de volgende hoofdstukken moet worden beschreven hoe deze ideeën concreet doorgewerkt hebben in het reële bestaan van de zanggroep.
(voorlopige) CONCLUSIES
===================================
1. Uit de schriftjes blijkt Renske intensief betrokken te zijn geweest bij de AJC-muziekleidersvorming.
2. Die vorming was niet alleen muzikaal-technisch van belang, maar had een dominante levensbeschouwelijke component.
3. Hoewel de AJC nauw verbonden was met de vooroorlogse socialistische partij valt van harde ideologische scholing op politiek gebied weinig te merken.
4. Wel dragen de aantekeningen de signatuur van wat wel "gezindheids-" of "cultuursocialisme" is genoemd: een sterk sociaal betrokken, humanistische gerichtheid (waarbij religieuze aspecten niet werden vermeden).
5. Kenmerkende steekwoorden c.q. begrippen zijn:
. gemeenschapszin, saamhorigheid, opvoeding, musiceren is meer dan techniek, het gaat om een mentaliteit erachter;
. taakbesef tav. de samenleving, maar geen dogmatisch politieke opstelling; humanistisch, optimistisch; relatie met personalistisch socialisme (Banning!) nogal eens met christelijke inslag; tolerantie náást vanzelfsprekend normatief besef;
. geen banaliteiten; verzet tegen massacultuur en amusementsindustrie waar de mens object ipv. subject is;
. waarde van volkscultuur; het volkslied: “neerslag van menschelijk leven” als uitgangspunt; om de eenvoud, het ongekunstelde, het niet-individualistische karakter ervan, waardoor het gemeenschapsbevorderend werkt; in dat perspectief ook het gepraktiseerde volksdansen;
. geen individualisme\ competitie\ virtuozendom;
. zorgvuldigheid (en dat niet alleen in het met inzet je aan de muziek wijden), verantwoordelijkheidsgevoel en discipline;
. vreugde, vertrouwen in de mensen, toekomstgeloof, plezier;
. iederéén kan meedoen mits met toegewijde inzet (“dienst” aan muziek);
. praktische aanpak (vooral – goed georganiseerd – veel doén, zèlf doen);
. belang van de eenstemmigheid (aandacht voor kwaliteit van melodieën!), waarde van canons;
. inbedding in spel, sociale en andere activiteiten (natuurbeleving!);
. de teksten van vocale muziek niet verwaarlozen;
. in je leiding en door je persoon in diverse opzichten “veiligheid” scheppen;
. ‘modern’ uitgedrukt: het proces is belangrijker dan het produkt.
6. Bij het besluit tot oprichting van HNL, dat genomen lijkt te zijn op de cursus in Doorn, augustus 1940, zullen onder invloed van de politieke situatie: de pas begonnen Duitse bezetting, nationalistische idealen zoals die leefden in het bestuur van de Koninklijke Vereeniging uit 1904 mede een rol hebben gespeeld. Tot dien sterk vigerende levensbeschouwelijke en politieke scheidslijnen werden van minder belang; aandacht voor het volkslied bleek de gemeenschappelijke noemer waarop men elkaar kon vinden. Opmerkelijk overigens, dat de andere belangrijke speler in het nationale muziekpedagogische veld van omstreeks 1940, Willem Gehrels, in Doorn niet aanwezig was.
enz.